Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pak (zelfst. naamw.)

betekenis & definitie

o. (―ken),

enkele gelijke of verschillende voorwerpen bij elkaar gebonden, in elkaar gerold of met iets omwonden, zodat het een geheel vormt: een pak boeken, papieren; in toepassing op zaken die voor verzending gereedgemaakt zijn: een pak per trein verzenden; dikwijls van een bepaalde hoeveelheid of gewicht: een pak garen, wol; pakken tabak; een pak (zelfst. naamw.) lucifers; als opgelegde last; (fig.) elk moet zijn (eigen) pak of pakje dragen, ieder krijgt zijn deel van kommer en zorg; bij de pakken (blijven) neerzitten, (eig.) van vermoeidheid niet verder kunnen, (fig.) uit moedeloosheid zijn zaken verwaarlozen en alles op zijn beloop laten; dat is een pak (zelfst. naamw.) van mijn hart, een grote zorg minder; een bijeengevoegd geheel, laag, vracht: er is een dik pak sneeuw gevallen; een geheel stel bovenkleren, vooral jas, vest en broek: een nieuw pak aan hebben, laten aanmeten, iemand in het pak (zelfst. naamw.) steken, hem een nieuw stel bovenkleren geven; (fig.) door die ziekte heeft hij een heel pak uitgetrokken, is hij zeer mager geworden; hij krijgt van hetzelfde laken een pak, met hem zal ik evenzo handelen; een nat pak (zelfst. naamw.) halen, nat regenen of in het water vallen; (toneel) kostuum; dracht (slagen): iemand een pak slaag of ransel geven.

< >