Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pair

betekenis & definitie

[Fr.; Eng. peer, Lat. pares, gelijken], m. (―s), hoge vazal in het middeleeuwse leenstelsel, m.n. in het Frankische (later Franse) rijk; (Frankrijk, Restauratie) hoogadellijke titel, tevens lid van het hoogste wetgevende lichaam (1814―48).

De pairs bezaten op hun bezittingen dezelfde rechten als de vorst op zijn onmiddellijk grondgebied; in rechte konden zij slechts door leden van de eigen stand geoordeeld worden. In Duitsland bleven de grote vazallen, hoewel die daar de naam pair niet droegen, dezelfde voorrechten behouden; uit hen ontstonden de keurvorsten en de rijksstanden (de ‘reichsunmittelbare’ vorsten en graven).

In Frankrijk breidde zich het pairsgerecht, het cour des pairs, tot een permanente rijksraad uit, die niet slechts over de daden van de pairs besliste, maar ook met de koning over alle openbare aangelegenheden beraadslaagde. Doordat vele grote lenen aan de kroon kwamen, verdween de oude pairie weldra, zodat eind 13e eeuw een nieuwe pairie in het leven werd geroepen. Met de opkomst van het absolutisme loste zich deze stand eveneens op, waarna een derde pairie werd gevormd, bestaande uit prinsen van den bloede en zeven bisschoppen (nl. van Parijs, Reims, Laon, Langres, Châlons, Beauvais en Noyon). Zij maakten deel uit van het Parlement van Parijs. De Franse Revolutie schafte het pairschap af (1791). In 1815 werd een nieuwe kamer van pairs ingesteld, waarin de koning alle leden van oudadellijke families koos en hun de pairwaardigheid erfelijk verleende.

De Julirevolutie (1830) schafte de erfelijkheid van het pairschap af; in 1848 werd de kamer van de pairs opgeheven. Voor Engeland: peers.

< >