I. tw.,
1. nabootsing van het geluid van een afgeschoten vuurwapen; het gaat maar
aldoor paf! paf!;
2. plotselinge slag of stoot: paf ! daar ligt alles tegen de grond;
II. zn., m.,
1. het geluid van een afgeschoten vuurwapen: heb je die paf gehoord?
3. bn. en bw., sprakeloos, verbijsterd, ten hoogste verbaasd: van dat bericht stond hij paf.
4. bn. (-fer, -st),
1. opgeblazen, opgezet: ik ben paf van het vele eten en drinken;
2. lusteloos, loom: zo’n warmte maakt iemand paf.