[pedir in Atjeh, uitgangspunt van Mekkagangers uit Noord-Sumatra], v./m. (-’s), aanhanger van een islamitische sekte op Sumatra.
De padrisekte werd gesticht door ex-pelgrims, die in Arabië de invloed van de wahhabieten hadden ondergaan. De padri’s onderwierpen een uitgestrekt gebied, moordden het vorstenhuis van Minangkabau uit en kregen toen te kampen met de Engelse gouverneur Raffles (1818). Nadat het Engelse bestuur in 1821 aan Nederland was overgedragen, duurde het nog tot 1837 voor de padri’s definitief onderworpen werden (Padri-oorlogen).