o. (-sen), elk van de groepen waarin men de paarden naar hun lichamelijke karakterisieke kenmerken onderscheidt.
De paarderassen worden verdeeld in rij-, tuig-en trekpaarden en ponyrassen. De rijpaardrassen in Europa stammen af van de oosterse rassen, vooral van het Arabische paard en de berber. Deze zijn in de 17e en 18e eeuw in Europa ingevoerd en vormden door kruising met inheemse paarden in Engeland het Engelse volbloedpaard, het beste rijpaard ter wereld, dat tevens als renpaard geschikt is. Zowel het Arabische ras als het Engelse volbloedpaard hebben meegewerkt aan de vorming van vele rijpaardrassen in andere landen. Goede rijpaardrassen zijn de Anglo-Arabier in Frankrijk en het Oostpruisische paard en de hannoveraan in Duitsland. Als tuigpaard is de hackney met zijn hoge telgang bekend.
In Nederland waren als tuigpaarden oorspronkelijk het Friese paard en het Gelderse paard. Het Friese paard komt nog voor in Friesland; het Gelderse paard is door kruising met andere rassen van karakter veranderd. Verder zijn er nog rassen die speciaal als harddravers worden gebruikt, zoals de Amerikaanse en Franse harddravers. Trekpaardrassen zijn in Engeland de shire, de clydesdale en de suffolk. Op het vasteland is het Belg. ras het meest verspreid, in Nederland het Ned. trekpaard genoemd. In Oostenrijk kent men het pinzgauer of Norische paard, in Frankrijk de percheron en de poulonees.
Soms bezit een ras verschillende typen: de anglo-normand kan tuigpaard, rijpaard en middenzwaar werkpaard zijn. Pony’s vindt men in allerlei soorten in vele landen; de kleinste zijn de shetlandpony’s. LITT. D.M. Goodall, Paarderassen van de wereld (1969); G.A.R. Nieuhoff, Paarden en pony’s in Nederland (1970).