m. (mv.), Equidae, een zoogdierenfamilie, behorend tot de orde onevenhoevigen.
Paardachtigen zijn snelvoetige, hoog op de poten staande kuddedieren met lange kop; van elk van de ledematen is slechts de derde teen ontwikkeld; deze teen is omgeven door een harde hoef. Het gebit bevat zowel in de onderals bovenkaak in beide kaakhelften: 3 snijtanden, 1 hoektand, 3-4 valse en 3 ware kiezen. Algemeen onderscheidt men vier groepen, nl. paarden (Europa en Azië, met zwilwratten: harde, hoornachtige huidverdikkingen aan voor-en achterpoten); halfezels (Azië); ezels (Afrika) en zebra’s (Afrika); de laatste drie groepen hebben alleen aan de voorpoten zwilwratten.
De evolutie van de paardachtigen is goed bekend.
De belangrijkste veranderingen zijn:
1. toename in grootte (schouderhoogte van 27 cm tot hoger dan de huidige paarden);
2. verlenging en vergroting van de kop;
3. verlenging en toenemen van de buigzaamheid van de nek;
4. verandering in de kiezen in samenhang met het omschakelen van twijgen naar gras als hoofdvoedsel;
5. verlenging van de ledematen;
6. reductie van het aantal tenen (van vijf per ledemaat tot één). De vroegste voorouder moet een klein, vijftenig zoogdier geweest zijn. Ruim 50 mln. jaar geleden had Hyracotherium al een gereduceerde vijfde teen aan de voorpoten en gereduceerde eerste en vijfde tenen aan de achterpoten. Merychippus had al aanmerkelijk kleinere tweede en vierde tenen in vergelijking met de derde.
Bij de recente paarden zijn de griffelbeentjes hiervan de overblijfselen. De geschiedenis van de paardachtigen begint in Noord-Amerika en Europa. Later verspreidden zij zich over alle continenten behalve Australië en Antarctica, en stierven in Amerika weer uit. Hipparion was een van de meest verbreide primitieve paarden; in het Plioceen was dit geslacht verspreid over Noord-Amerika, Europa, Azië en Afrika.
LITT. G.G.Simpson, Horses (1961); C.P.Groves, Horses, asses and zebras in the wild (1974).