(overwon, heeft overwonnen),
1. de zege behalen over, verslaan: de overwonnen vijanden; iemand in een wedstrijd overwinnen; (abs.) meester blijven in een strijd;
2. bedwingen, onderdrukken: de slaap overwinnen; zijn hartstochten,
zijn afkeer overwinnen; zichzelf zijn hartstocht, verkeerde neiging of afkeer onderdrukken;
3. te boven komen: moeilijkheden, bezwaren overwinnen; (gemeenz.) dat hebben wij overwonnen, dat zijn wij, na strijd en moeite, te boven gekomen.