(overtuigde, heeft overtuigd),
1. met bewijzen aantonen dat iets juist is: iemand van de waarheid zich van iets met eigen ogen overtuigen, zichzelf zekerheid daaromtrent verschaffen;
2. door klem van redenen tot erkentenis van ongelijk of schuld brengen: hij was niet te overtuigen;
3. van iets overtuigd zijn, er verzekerd van zijn, er niet aan twijfelen; ik houd mij overtuigd, ik geloof stellig; daarvan ben ik overtuigd, daaraan behoef ik niet te twijfelen.