(stak over, heeft en is overgestoken),
1. een bepaalde ruimte overgaan om van de ene
plaats naar de andere te komen: naar Engeland —;
overvaren; de straat —; m.n. abs.: je moet voorzichtig zijn bij het —;
2. toereiken; gelijk -; (vandaar ruilen): ik zou met hem niet willen —, niet in zijn plaats
willen zijn;
3. overhevelen op een ander fust (van
wijn);
4. (onoverg.) over iets uitsteken: de randen
die ruim een vinger breed -.