v., (ook: overbescherming), (opvoeding)
een te grote bezorgdheid en angstigheid om het kind.
(e) Door overprotectie krijgt het kind te weinig gelegenheid te doen wat het reeds zelf kan of waartoe het toch wel in staat geacht mag worden: b.v. wordt het kleinere kind te lang door de ouders aangekleed, vaak ook te warm aangekleed, het grotere kind mag niet wat verder van huis, zelf op avontuur gaan, ook al loopt het daarbij geen gevaar. Exploratiebehoefte wordt ingeperkt, zelfstandigheid moet vaak door het kind zelf op de ouders bevochten worden. Bovendien zijn overbeschermende ouders nogal eens ambivalent ingesteld tegenover het kind. Juist deze gevoelsambivalentie maakt het kind gevoelsmatig kwetsbaar. Men ziet de overprotectie nogal eens bij ouders van zieke kinderen, bij zorgelijke, in leeftijd wat oudere ouders, en bij ouders die bang zijn zelf tekort te schieten tegenover hun kind en daarmee hun normale zorg gaan overdrijven. De overprotectie komt begrijpelijkerwijs ook veel voor bij ouders van lichamelijk en geestelijk gehandicapte kinderen.
Bij deze ouders is niet zozeer hun eigen karakterstructuur de aanleiding tot overprotectie, maar veeleer is het een zeer algemeen voorkomende reactie van ouders op de handicap zelf. Daarvoor is deskundige begeleiding veelal gewenst.
LITT. J.H.van den Berg, Dubieuze liefde in de omgang met het kind (1964); W.M.Cruickshank, The psychology of exceptional children and youth (1965); E.H.Erikson, Het kind en de samenleving
1970).