(nam over, heeft overgenomen),
1. van een ander in ontvangst nemen, tot zich nemen: neem
dat pak even over;
2. op zich nemen, aanvaarden enz. in diens plaats: de wacht —; hij nam die taak
van haar over;
3. tot het zijne eigen maken: een motie -;
4. navolgen, zich eigen maken: zeden, gewoonten, gebruiken —;
5. wat een ander bezit van hem kopen: een zaak —, kopen en voor eigen rekening verder drijven; boeken van iemand —; de huur -, als huurder optreden;
6. letterlijk ontlenen aan iets uit een boek, een andere krant, van een andere
schrijver —;
7. (kaartspel) een slag met een hogere kaart voor zich nemen;
8. de telefoon —, na overschakeling op zijn toestel de oproeper te woord
staan; een radioof televisieuitzending —, relayeren.