(bleef over, is overgebleven),
1. ongebruikt blijven, overschieten, resteren: al dat eten bleef over; van het hele gebouw is na de brand niets overgebleven dan rokend puin; blijven leven, bestaan na de dood van anderen: uit die talrijke familie is hij alleen overgebleven;
2. blijven, blijven voortbestaan: het is veel te slecht weer om naar huis te gaan, blijf hier vannacht maar over; niet naar huis gaan (op scholen enz.): de meeste leerlingen blijven over; voor straf moest hij overblijven; de overblijvenden, de overlevenden;
3. nog te doen blijven: alle avonden blijft er werk over; er bleef ons niet anders over dan terug te wandelen, wij konden niets anders doen.