[Fr.], v. (-s, -n),
1. orkeststuk ter opening of als inleiding van een toneelvoorstelling, opera, operette of film;
2. suite die met de Franse ouverture begint;
3. inleiding tot een onderhandeling; inleidend voorstel.
Rond 1600 begon een opera of oratorium met een korte trompetfanfare. Omstreeks het midden van de 17e eeuw schiep J.B. Lully de Franse ouverture volgens het schema langzaam-snel-langzaam. Dit type ouverture, dat ook vaak als voorspel tot een suite diende, werd tevens bekend doordat G.F. Händel het voor zijn oratoria (o.a. Messiah, (1742) en Jephta, (1751) gebruikte. De Italiaanse ouverture, die tegen het eind van de 17e eeuw door A.Scarlatti werd gecreëerd, had de vorm snel-langzaam-snel.
Dit schema werd de grondslag voor de symfonie. De 18e-eeuwse componist C.W.von Gluck was van mening dat de ouverture van een opera verband moest houden met het karakter en de belangrijkste episoden uit het werk, een opvatting die door o.a. L.van Beethoven werd gedeeld. In de 19e eeuw ontstond ook de ouverture die als zelfstandig orkeststuk tijdens concerten werd gespeeld. Een van de vroegste voorbeelden hiervan is Die Hebriden (1829) van 'Mendelssohn-Bartholdy. Uit deze concert-ouvertures ontstond het symfonisch gedicht.
Eveneens a de 19e eeuw ontstond de potpourri-ouverture, waarin de belangrijkste melodieën uit de opera (of operette) werden opgenomen. Dit is o.a. het geval aet de ouverture van Martha (1847) van F.von Flotow. R.Wagner componeerde ouvertures (door hem Vorspiele genoemd) die als het ware een korte inhoud van de opera gaven (Lohengrin, 1848).
LITT. S.Steinbeck, Die Ouvertüre in der Zeit von Beethoven bis Wagner: Probleme und Lösungen (1973).