v./m. (—n),
(niet gewoon) oude man of vrouw; ouden van dagen, bejaarde personen; de oude van de berg(en), een middeleeuwse schrikfiguur, de sjeik van de Assassijnen; zo de ouden zongen, piepen de jongen; (gemeenz.) vader, baas, m.n. kapitein: ik zal het de oude vragen; vroegere, in de zegsw. weer de oude zijn; de Ouden, de volken van de oudheid, m.n. de Grieken en Romeinen.