v., (biologie) de handhaving van een constant inwendig milieu, gericht op het op peil houden van de hoeveelheid lichaamsvloeistof en van de zich daarin bevindende ionenconcentraties.
De organen die bij de osmoregulatie een functie vervullen zijn bij de mens o.a. de nieren, terwijl het proces bij overige diersoorten door analoge organen geschiedt. De osmotische concentratie wordt vooral gereguleerd door enkele hormonen. Van belang hierbij zijn Vasopressine (antidiuretisch hormoon) dat een verhoogde terugresorptie van water in de nierkanaaltjes bewerkstelligt,en aldosteron, een hormoon uit de bijnierschors dat in de nier de natrium uitscheiding vermindert en de kaliumuitscheiding verhoogt.
De osmoregulatie van een organisme wordt in hoge mate bepaald door de aard van het milieu waarin het organisme leeft. Bij dierlijke cellen fungeren de celwanden als semipermeabele membraan. Bij talrijke waterdieren vormt ook de huid min of meer een semipermeabele membraan. In zoutarm (hypotonisch) water zullen deze dieren opzwellen, in te zout (hypertonisch) milieu daarentegen water verliezen. Zeewater bezit een bij de meeste zeedieren goed passende zoutconcentratie (ca. 3,5 %). Een uitzondering vormen de mariene beenvissen, die ten opzichte van zeewater hypotonisch bloed hebben.
Zij verliezen dus voortdurend water en moeten veel drinken, om dit verlies te compenseren; het surplus van het daarbij opgenomen zout wordt door speciale afscheidingsmechanismen van de kieuwen weer uitgescheiden.
Bij kraakbeenvissen (haaien en roggen) is het zoutgehalte van het bloed niet veel anders dan bij de mariene beenvissen, maar het is niettemin isosmotisch met zeewater, doordat het osmotisch tekort door ureum (een afbraakprodukt van de eiwitstofwisseling) wordt aangevuld. Zoetwaterdieren hebben in de regel hypertonisch bloed en zullen dus door osmose voortdurend water opnemen. Dit water wordt door uitscheidingsorganen (nieren, contractiele vacuolen) weer naar buiten afgegeven, zodat de dieren het zoutgehalte van hun bloed of weefselvocht weten te handhaven. Men noemt dergelijke organismen homoiosmotisch.
De meeste lagere zeedieren daarentegen zijn poikilosmotisch, d.w.z. hun inwendige zoutgehalte schommelt met dat van het milieu. Wegens de doorgaans zeer constante samenstelling van zeewater zijn ook deze schommelingen in de regel slechts gering. Nabij de zeekust kunnen echter plaatselijk zeer sterke verschillen in zoutgehalte optreden (b.v. bij riviermondingen). Dieren, die hiertegen
bestand zijn, noemt men euryhalien; het zijn meestal bewoners van de kuststrook. Bepaalde kreeftjes die lagunes langs de Californische kust bevolken, waar door verdamping en regenval het zoutgehalte van 0,2-7 % kan variëren, verdragen deze sterke wisselingen zonder schade. Omgekeerd zijn stenohaliene dieren, waartoe vooral de bewoners van de open zee behoren, slecht bestand tegen schommelingen van het zoutgehalte, excretie, ionenregulatie, nier, osmose, waterhuishouding.
LITT. W.T.W.Potts en G.Parry, Osmotic andionic regulation in animals (1974).