Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

oriëntatievermogen

betekenis & definitie

o., het vermogen van dieren om zich zowel in rust als tijdens de voortbeweging ten opzichte van hun omgeving te oriënteren, d.w.z. actief een bepaalde, zelfgekozen houding of bewegingsrichting aan te nemen of te handhaven. Het oriëntatievermogen berust steeds op zintuiglijk contact van het dier met de buitenwereld.

Verschillende zintuigen kunnen daarbij een rol spelen.Voor het bepalen van hun stand in de ruimte (zgn. biologische evenwichtshouding) maken vele dieren gebruik van de richting van de zwaartekracht (evenwichtsorgaan, zwaartezin). Een soortgelijke functie kan ook de lichtrichting vervullen: het daglicht komt meestal van boven, en talrijke dieren richten zich hiernaar door b.v. hun rugzijde naar het licht gekeerd te houden (‘lichtruginstelling’). Men kan dit door belichting van het dier in een donkere kamer van terzijde of van onderen gemakkelijk aantonen. De lichtinvloed komt het sterkst tot uiting na vernietiging van de zwaartezin. Ook de tastzin en proprioceptoren kunnen bij het handhaven van de houding van bodembewonende dieren een belangrijke rol spelen. Voor het zich richten tijdens de voortbeweging kunnen de meest uiteenlopende zintuiglijke gewaarwordingen dienst doen.

Soms zijn het mechanische prikkels, zoals de richting van de zwaartekracht, waterstroming, wind of geluid, waarnaar de dieren zich richten; soms zijn het optische, zoals de lichtrichting of de aanblik van aarde of aardse of hemelse bakens (zon, maan, sterren); soms ook dienen temperatuurverschillen of het concentratieverval in een geurveld als zintuiglijke basis voor de oriëntatie. In het laatste geval kan er ook zonder het optreden van specifiek gerichte bewegingen een opeenhoping van dieren binnen een bepaalde optimale zone tot stand komen, b.v. van pantoffeldiertjes in een ringvormige zone rondom een koolzuurbelletje in een druppel water. De dieren trekken zich telkens snel terug als zij bij het zwemmen met hun vóóreinde in een gebied van te hoge of te lage koolzuurconcentratie geraken, en proberen het dan in een willekeurige andere richting, tot ze opnieuw terugdeinzen. Zodoende blijven zij door hun op zichzelf ongerichte schrikreacties (fobotaxis) in de optimale zone gevangen. Echte oriëntatie op grond van gerichte reacties (topotaxis) kan op verschillende wijze tot stand komen. Bij de ‘symmetrie instelling’ (tropotaxis) draait het dier zich zodanig dat zijn rechter en linker zintuig even sterk geprikkeld worden.

Tijdens de beweging wordt deze toestand dan gehandhaafd. Het dier kan zich dus slechts in de richting van het prikkelveld bewegen, hetzij naar de prikkelbron toe of ervan af (positieve, resp. negatieve tropotaxis). Dit principe van oriëntatie is als zodanig gemakkelijk te onderkennen: men behoeft slechts het betrokken zintuig aan één zijde van het dier uit te schakelen: prikkelevenwicht is dan niet meer te bereiken en het dier vertoont in zijn vruchteloze poging hiertoe voortdurend rolbewegingen naar de geopereerde zijde. Bij de ‘doelinstelling’ (telotaxis) daarentegen wordt niet naar symmetrische prikkeling gestreefd, maar naar het handhaven van een bepaalde prikkel verdeling. In dit geval kan het dier dus ook elke willekeurige hoek ten opzichte van de prikkelrichting aanhouden (menotaxis). Eenzijdige uitschakeling van het betrokken zintuig hoeft de juiste oriëntatie niet te storen.

Menotactische oriëntatie vertonen b.v. sommige mieren, die bij hun terugkeer naar het nest een bepaalde hoek t.o.v. de zonnestralen (dus t.o.v. de zonnestand) aanhouden. Onder invloed van kunstmatige lichtbronnen gedragen vele dieren zich ondoelmatig, indien de omgeving nagenoeg of volkomen in duister gehuld is (vogels botsen tegen vuurtorens, vissen worden met lamplicht gevangen, insekten vliegen in de kaarsvlam enz.). In de natuur, bij zon-, maanof sterrenlicht, komt een dergelijke extreem ongelijkmatige helderheidsverdeling nauwelijks voor. Bij de oriëntatie van hoger georganiseerde dieren speelt vaak het leervermogen een belangrijke rol. Bijen maken eerst een aantal oriëntatievluchten, waarbij zij de kenmerken van de omgeving in zich opnemen, alvorens zij naar meer verwijderde doelen vliegen. Ook andere insekten vinden hun nest op grond van opgedane ervaring terug aan de hand van een serie optische bakens.

Recent is gevonden dat postduiven bij hun homing mede gebruikmaken van regionale geuren. Voorts is in toenemende mate aandacht geschonken aan oriëntatie ten opzichte van buitenaardse bakens. Zo weet men met zekerheid dat vele geleedpotige dieren (bijen, mieren, kreeften) en verder vissen en vogels zich naar de zonnestand kunnen oriënteren (‘zonnekompas’). Deze dieren weten met behulp van een ‘inwendig uurwerk’ de verplaatsing van de zon in de loop van de dag nauwkeurig te verdisconteren. In sommige gevallen bleken ook de maan (strandvlo) en de sterren (vogels) als baken te worden benut. Hiermee is tevens het probleem van de oriëntatie van dieren bij trek over grote afstanden ten dele opgehelderd.

Men begrijpt nu hoe vogels ook zonder van aardse visuele bakens gebruik te maken, b.v. boven open zee, over grote afstanden een bepaalde kompasrichting kunnen handhaven. Niettemin zijn hiermee alle bekende oriëntatieprestaties nog geenszins bevredigend verklaard. Sommige vogels weten b.v. vanaf elk willekeurig punt in een hun onbekende omgeving rechtstreeks naar het broedgebied terug te keren, een prestatie die met behulp van een kompas alléén niet te bereiken zou zijn. De zintuiglijke basis van de zich hierbij manifesterende plaatszin en van soortgelijke vermogens, die men in andere gevallen heeft geconstateerd (o.a. bij zoogdieren), is nog niet opgehelderd. Wel constateerde men in de laatste jaren een toenemend aantal gevallen van reacties van dieren op het magnetisch veld van de aarde.

LITT. A.L.Thomson, Bird migration (1942); G. V.T.Matthews, Bird navigation (1955); A.Carthy, De stuurmanskunst der dieren (1958); D.R.Griffin, Bird migration (1964); R.T.Orr, Animals in migration (1970).

< >