o. (-s),
1. muziekinstrument, samengesteld uit pijpen en klavieren; bijna alle kerken hebben een orgel; het orgel stellen, stemmen, op toon brengen; orgel trappen;
2. (fig., dicht.) stem, het zingen van mensen of vogels;
3. (in een kerk) galerij waar het orgel staat: op het orgel zitten;
4. (bij uitbreiding) instrument met tongwerk, harmonium, huisorgel; ook voor anders ingerichte instrumenten waarvan de klank aan die van een orgel doet denken: pijploos orgel;
5. draaiorgel.
Het orgel kan zowel bij de blaasals bij de toetseninstrumenten worden ingedeeld, hoewel het in principe een blaasinstrument is. Behalve hetgeen men doorgaans van het orgel ziet (het front en de speeltafel) bevat het instrument het in de orgelkas geplaatste pijpwerk, de windvoorziening (balgen en windkanalen), de windladen (waarop de pijpen registergewijs zijn geplaatst) en de verbindingsapparatuur (tractuur, mechaniek of regeerwerk) tussen toetsen en registerknoppen van de speeltafel enerzijds en pijpventielen en windladen anderzijds. Het front is de zichtbare en vaak rijk bewerkte zijde van de orgelkas. Voor de pijpen in het front gebruikt men doorgaans het voornaamste register (principaal), dat dan prestant heet. De speeltafel omvat de manualen, het pedaal en de registerknoppen (bij elektronische orgels wippers of labels). Men onderscheidt handklavier (manuaal) en voetklavier (pedaal).
De pijpen zijn geplaatst op de windladen, die onderverdeeld zijn (voor elke toets één) in cancellen en die de wind tot aan de ventielen toelaten. De verbinding tussen speeltafel en binnenwerk kan mechanisch (met door latwerk aan elkaar verbonden hefbomen) zijn. Deze tractuur is in de 19e en 20e eeuw opgevolgd door een pneumatische (door een stelsel van buizen en balgjes en luchtdruk) en na deze door elektrische tractuur, terwijl de laatste ontwikkeling weer voorkeur voor mechanische tractuur vertoont. De windvoorziening geschiedde voorheen door treden en schepbalgen, thans door een elektrisch aangedreven ventilator. De pijpen vormen het belangrijkste element van het orgel. Naargelang de lengte van de pijp, waarvoor de oude orgelmakerseenheid, de voet (ca. 30 cm) nog steeds wordt gebruikt, spreekt men van een 8-voets (8')-register indien het gespeelde op de toonhoogte klinkt zoals het is geschreven (orgelpijp).
De verschillende klankkleuren op de juiste wijze te mengen of tegenover elkaar te stellen is de kunst van het registreren. Het zuiver afregelen van de toonkwaliteit, voorzover die niet door de mensuur en het materiaal van de orgelpijp a priori wordt bepaald, noemt men het intoneren, waaraan vakmanschap, muzikaliteit en stijlgevoel van de orgelmaker zijn te herkennen. Het geheel van registers wordt de dispositie van het orgel genoemd.
GESCHIEDENIS
De vroegste vermelding van het orgel dateert van de 3e eeuw v.C. (het waterorgel van Ktesibios). Uit de middeleeuwen zijn verder nog bekend de schenking van een windorgel door keizer Constantijn Kopronymos van Byzantium aan de Franse koning Pippijn de Korte in 757 en het dubbelorgel van het klooster van Winchester met twee manualen van 20 toetsen elk, 400 pijpen en 26 balgen (980). Eind 14de eeuw werd met de uitvinding van ventielen onder de pijpen en daarmee van de springlade het gebruik van registers afzonderlijk mogelijk. In de 17de eeuw was de technische vorm van het orgel vrijwel voltooid en ging men zich hoe langer hoe meer op de vervolmaking van de orgelklank en van de dispositie toeleggen. In Frankrijk en Spanje kwamen de tongwerken sterk naar voren.
In de 16e eeuw oefenden Ned. orgelbouwers een grote invloed uit op de orgelbouw. In deze tijd bezaten de grote orgels een hoofdwerk (prestantenblokwerk), een rugwerk of rugpositief (het kleine vooruitstekende orgel dat men bij de meeste grote oude instrumenten aantreft en waar de organist met de rug naar toegekeerd zit), het borstwerk (onder het hoofdwerk, onmiddellijk vóór de organist), het bovenwerk (boven het hoofdwerk) en het pedaal (dat niet alleen basklavier is, maar ook zelfstandig melodieklavier, cantus firmusklavier, moet zijn met hoogklinkende registers als 4' en 2'). In de 17e en 18e eeuw traden zeer belangrijke orgelmakers en theoretici op, o.a. Praetorius, Compenius, Schnittger, Müller en Silbermann. In Nederland werkten Hagerbeer, Duyschot, Baders, Hinsch en Müller. Op de overgang van de 18e naar de 19e eeuw trok in Nederland de familie Batz te Utrecht (later Witte), de aandacht, in Frankrijk Cavaillé-Coll, die ook in Nederland en België enkele orgels bouwde.
Het orgel ging zich min of meer voegen naar de orkestklank. Onder invloed hiervan zijn vele historische orgels op ruïneuze wijze ‘gerestaureerd’. Tegenwoordig wordt weer gestreefd naar het typische orgelkarakter, waarbij men het barokorgel als voorbeeld neemt, en de mixturen weer toepast. De belangrijkste stoot tot deze vernieuwing gaf A.Schweitzer in 1906.
AFGELEIDE VORMEN
Als huisorgels kwamen kistorgels, kabinetorgels en bureau-orgels voor in de 18e en 19e eeuw. Zij werden verdrongen door de goedkopere harmoniums. In de 20e eeuw verwierf het elektronische orgel (elektronische muziekinstrumenten, hammondorgel) grote populariteit.
LITT. A.Schweitzer, Deutsche und französische Orgelbaukunst (1927); A.P.Oosterhof en A.Bouwman, Orgelbouwkunde (1948); A.Bouwman, Orgels in Nederland (1949); W.Sumner, The organ (1962); F.Peeters e.a., De orgelkunst in de Nederlanden, 16e–18e eeuw (1971), E.Kraus, Orgeln und Orgelmusik (1978).