(zette op, heeft en is opgezet),
I. (overg.)
1. overeind brengen: een vouwstoel opzetten; (de rand van een kledingstuk) opslaan: zijn kraag opzetten;
2. ophogen, hoger maken: het opzetten van de rand van een muntstuk;
3. (van dode dieren) de huid opvullen om ze te bewaren in die vorm die het levende dier had (dermoplastiek): vogels opzetten;
4. zich op de armen in de hoogte brengen: gymnasten die zich opzetten aan ringen;
5. in elkaar zetten, oprichten: een kraam opzetten;
6. oprichten, beginnen: een zaak opzetten;
7. doen omhooggaan; (fig.) een hoge borst opzetten, zich trots betonen;
8. aanmoedigen, opwekken, opstoken, tot verzet aandrijven: iemand opzetten tegen iemand of iets;
9. (gew.) opgezet zijn met iets of iemand, ingenomen, in zijn schik zijn met;
10. (gew.) aanzetten, scherpen, slijpen: een scheermes opzetten; vandaar: (algemeen) zet ’m op! zoveel als: toe maar, doe je best, span je zoveel mogelijk in;
11. openen; grote ogen opzetten, verwonderd staan kijken; een grote mond opzetten, schreeuwen, veel praats hebben;
12. op iets plaatsen: een stukje opzetten, een stukje leder op een schoen b.v.; zijn hoed opzetten; (fig.) iemand horens opzetten, hem ontrouw zijn; een bril opzetten, op de neus zetten;
13. (pregn.) op het vuur zetten: de aardappels opzetten;
14. tinten opzetten, op het doek, schilderij aanbrengen;
15. op het spel zetten, wagen: hoeveel moeten wij opzetten ?;
16. beginnen, (m.n. van handwerken): een breiwerkje opzetten;
17. ondernemen, beramen, beginnen: de onderneming is groot, breed opgezet;
18. ophitsen;
II. (onoverg.)
1. opzwellen, zich uitzetten: het gekwetste been was sterk opgezet; de wind, de storm zet op, neemt in kracht toe;
2. in een bepaalde richting zich voortbewegen, komen aanzetten: de mist komt opzetten.