(vloog op, is opgevlogen),
1. in de hoogte, opwaarts vliegen: de duif vloog op; (van kledingstukken) wapperend omhooggaan;
2. ontploffen, in de lucht vliegen; (zegsw.) hij mag voor mijn part opvliegen, ik heb maling aan hem;
3. haastig naar bovenlopen: hij is de trappen opgevlogen; tegen iets opvliegen; (zegsw.) tegen de muur opvliegen van pijn, van ergernis enz.;
4. vlug opstaan: van schrik vloog hij van zijn stoel op;
5. opstuiven, driftig worden; opvliegen als buskruit, als een bosje vlooien, snel nijdig worden.