(streek op, heeft opgestreken),
1. opwaarts, naar de hoogte strijken: de snor opstrijken;
2. een zeil opstrijken, hijsen; (thans nog) met opgestreken zeilen naar iemand toekomen, opgewonden, boos op iemand afkomen;
3. naar zich toe strijken: centen opstrijken; (bij uitbreiding) ontvangen: ik doe het werk en hij strijkt de winst op;
4. met een strijkijzer in de vereiste toestand brengen: een japon opstrijken.