Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

opstanding

betekenis & definitie

v., verrijzenis uit de dood: de der doden op de jongste dag; (fig.) uit de zonde, wedergeboorte, bekering.

Het oude Israël kende de opstanding niet. Wel geloofde men, evenals de gehele antieke wereld, dat de mens na zijn dood zou voortleven als een schim in het dodenrijk. Pas in de laatste twee eeuwen v.C. ging in Israël de gedachte aan een werkelijke opstanding uit de dood leven, zoals m.n. blijkt uit de apocalyptiek (Dan.7). Het is een opvatting die uitgaat van de eenheid van de mens: de dood maakt wel een einde aan ziel en lichaam, maar de godheid is machtiger dan de dood en kan de dode weer tot leven wekken. Deze opvatting leefde al vanouds in Egypte. In Jezus’ tijd werd zij door de orthodoxe Sadduceeën nadrukkelijk afgewezen, omdat het geloof aan een opstanding uit de dood niet in de Torah te vinden was.

De opstandingsgedachte heeft doorgewerkt in het NT (b.v. Matt.24; 1 Kor.15,50-54; Openbaring). Paulus brengt de opstanding nadrukkelijk in verband met de opstanding van Christus. In de christelijke theologie won de dualistische opvatting veld, dat de ziel al tijdens het leven eeuwig leven krijgt, maar dat het lichaam sterft: niet voor altijd, want God wekt het te zijner tijd weer op (laatste oordeel).

LITT. P.Lapide, Auferstehung: ein jüdisches Glaubenserlebnis (1977); J.Hick, Dood en eeuwig leven (1978).

Opstanding van Christus.

De vier evangeliën verkondigen de opstanding van Jezus, op de derde dag na zijn kruisiging, op de eerste dag van de week (dus een zondag). De evangeliën (Marc.16; Matt.28; Luc.24; Joh.20) beschrijven niet de opstanding zelf, maar vertellen dat Maria Magdalena en enkele andere vrouwen naar het graf gaan om alsnog Jezus’ lichaam te balsemen en daar bij het lege graf een engel zien die zegt dat Jezus is opgestaan. Volgens de evangeliën verschijnt Jezus aan de discipelen, aan Petrus, aan de Emmaüsgangers. Paulus vermeldt zes verschijningen: aan Kefas (Petrus), aan de twaalf, aan meer dan 500 broeders tegelijk, aan Jakobus, aan al de apostelen, aan hemzelf (1 Kor. 15,3-8). Soms wordt verteld dat de opgestane Heer te eten vraagt en ook werkelijk eet, elders dat hij door de Emmaüsgangers aanvankelijk niet wordt herkend (Luc.24,16) of dat hij door gesloten deuren binnenkomt (Joh.20,19).

De opstanding van Christus neemt zowel in het NT als in het christelijk geloof door de eeuwen heen een centrale plaats in. Hoe verschillend er werd of wordt gedacht over de betekenis van deze opstanding, gelovigen en theologen van alle confessies en modaliteiten zijn het over deze centrale plaats eens. De christelijke zondagsviering was van het begin af viering van de dag der opstanding. Het gaat de christelijke kerk in haar verkondiging van de opstanding van Christus niet zozeer om het ‘weer tot leven komen van een dode’, maar om de belijdenis dat het laatste woord in Gods bestel niet aan de dood, maar aan Christus is. Sommige moderne theologen trekken hieruit de consequentie dat het geloof in de levende Heer de voorrang moet hebben boven het geloof aan de historische betrouwbaarheid van de overlevering in dezen. Zij wijzen erop dat het NT geen enkele verschijning van de verrezen Jezus aan neutrale getuigen of aan zijn tegenstanders vermeldt.

In dit perspectief verschijnt de opstanding van Christus voornamelijk als een geloofsuitspraak, even weinig historisch verifieerbaar als de uitspraak dat het Rijk van God nabij is gekomen. Andere theologen vrezen dat men langs deze weg de objectiviteit van Gods handelen tekort doet, en wensen, zonder alle verhalen in het NT voor historisch verifieerbaar of betrouwbaar te verklaren, toch in het algemeen de opstanding van Christus als een gebeurtenis in de geschiedenis te onderstrepen.

LITT. J.J.Heering, De opstanding van Christus (1946); H.von Campenhausen, Der Ablauf der Osterereignisse und das leere Grab (1958); W. Marxsen, Die Auferstehung Jesu als hist. und als theol. Problem (1964); W.Künneth, Entscheidung heute, Jesu Auferstehung, Brennpunkt der theol. Diskussion (1966); J.Breuss, Ostern verkündigen (1977).

ICONOGRAFIE

Tot de 11e eeuw werd het thema van de opstanding meestal uitgebeeld door de komst van de drie vrouwen bij het lege graf (noli me tangere). In de Ottoonse en Karolingische kunst werd soms de opstanding verbeeld door Christus staande in een sarcofaag, met de kruisstaf met vaandel (als teken van zijn overwinning) in de hand. In Italië werd in de 14e eeuw voor het eerst Christus uitgebeeld zwevende boven het door soldaten en vrouwen omgeven graf (b.v. Giotto, Arenakapel, Padua; 1305-06). Op vele manieren werd in de volgende eeuwen Christus’ opstanding uit het graf in Italië en het Noorden afgebeeld: met één voet op de rand van de sarcofaag (Piero della Francesca, fresco in Borgo San Sepolcro; ca.1460), staande op de sarcofaag (L.Ghiberti, noordelijke deur van het baptisterium, Florence; eerste kwart van de 15e eeuw), staande voor de lege sarcofaag (D.Bouts, Capilla Real, Madrid; ca. 1450-55), en zittend op het graf (Altdorfer, Kunsthistorisch Museum, Wenen; 1509-18).

In de 16e eeuw kwam het thema van Christus die uit zijn graf omhoog zweeft weer terug (M.Grünewald, Isenheimer altaar, Colmar; in 1515 voltooid; Tintoretto, fresco in de Scuola di San Rocco, Venetië; 1576-81). Afb.p.184,185.

LITT. H.Schrade, Ikonographie der christl. Kunst i (1932); W.Braunfels, Die Auferstehung (1951); R.Lange, Die Auferstehung (1966).

< >