[Lat. Gr. opion, plantesap], m./o.,
1. het donkerbruine, bittersmakende ingedroogde melksap van de slaapbol (Papaver somniferum);
2. sterk verdovend middel.
Opium wordt verkregen door het leksap van bepaalde soorten papavers. Deze soorten worden in daartoe klimatologisch geschikte landstreken (Thailand, Iran, India, China) verbouwd en op de juiste wijze en op de juiste tijd ingekerfd. Het verzamelde produkt wordt dan donker van kleur, taai en hard. De opium wordt tot broden van ca. 0,5 kg gekneed en in bladen gewikkeld, waarna zij in de handel worden gebracht. Opium smaakt bitter en bevat een groot aantal stoffen waaronder ca. 25 opiumalkaloïden (opiaten). Door chemische zuivering en afscheiding van de plantenzuurverbinding kan een reeks opiumalkaloïden vrij zuiver verkregen worden.
Het belangrijkste alkaloïd is morfine, waarvan men andere produkten kan maken, zoals methylmorfine (codeïne) en diacetylmorfine (heroïne). Een van de minder belangrijke alkaloïden is papaverine, dat spasmolytisch (kramp bestrijdend) is. De overige stoffen hebben weinig betekenis. Behalve zuiver lichamelijke effecten hebben sommige alkaloïden ook merkwaardige, rust en kalmering brengende bijwerkingen. Vandaar dat opium reeds eeuwenlang op allerlei aan de landstreek gebonden wijzen (b.v. het opiumschuiven in China), voor dit psychofarmacologisch effect wordt gebruikt en misbruikt. Voor de westerse mens is deze werking het sterkst en het snelst gebonden aan heroïne.
Vandaar het probleem van het heroïnemisbruik. Voor het pijnverdovend effect van morfine wordt de stof nog steeds gebruikt: als enkelvoudig morfinesulfaat, of in een meer gecompliceerd preparaat, waarin morfine en enkele andere alkaloïden verwerkt zijn. Opiumwet.