Martin (sinds 1637; Von Boberfeld), Duits dichter, *23.12.1597 Bunzlau aan de Bober (Silezië), ♱20.8.1639 Danzig. Opitz studeerde rechten en poëtica te Frankfort aan de Oder en Heidelberg (1619).
Hij werd in 1622 leraar aan het gymnasium te Weissenburg (Zevenburgen). In 1623 werd hij te Wenen als dichter bekroond; daarna woonde hij weer in Silezië, meestal te Breslau. Vanaf 1629 was hij lid van de Fruchtbringende Gesellschaft. In 1635 ging hij naar Danzig, waar hij in 1636 Pools hofgeschiedschrijver werd. Opitz is met zijn rationalistische renaissancepoëzie voorloper en wegbereider van de barok. Hij ijverde voor taalzuiverheid en Duits zelfbewustzijn.
Zijn regels voor de poëzie, neergelegd in het Buch von der deutschen Poeterey (1624), werden eeuwenlang nagevolgd. Voor zijn tijdgenoten was m.n. de aansluiting bij de klassieke traditie van belang. Van blijvende waarde was de eis dat het versaccent moest samenvallen met het natuurlijk spreekaccent (accentuerend-alternerende techniek, aanprijzing van de alexandrijnen). Opitz is om zijn lyriek van belang. Het gedicht Ich empfinde fast ein Grauen (1637) is bekend gebleven. Werken: Aristarchus (1617), Teutsche poëmata (1624). Uitgaven: Verz. werken, door G.SchulzBehrend (5 dln. 1968 vlg.); Jugendschriften vor 1619, door J.U.Fechner (1970).
LITT. M.Szyrocki, M.Opitz (1956; herdr. 1974); C. J.Wagenknecht, Weckerlin und Opitz (1971); J.L. Gellinek, Die weltl. Lyrik des M.Opitz (1973).