(hoopte op, heeft opgehoopt),
1. op een hoop leggen, stapelen; aan hopen zetten: koren ophopen; (oneig.) tot een groot geheel, een groot bedrag bijeenbrengen: rente ophopen;
2. (wederk.) tot een hoop worden: de ijsmassa’s die zich ophopen;
3. (wederk.) aangroeien: de moeilijkheden hopen zich op.