(hing op, heeft opgehangen), (overg.)
1. in de hoogte hangen, aan een betrekkelijk hooggelegen punt doen hangen: de was om te drogen; door middel van een haak enz. doen hangen: een schilderij de telefoon en vandaar (abs.) ophangen voor: het gesprek afbreken: na dit gezegd te hebben, hing hij op;
2. aan iemand de doodstraf door middel van de galg of de strop voltrekken; (overdr.) verraden; zich -, zich door ophanging van het leven beroven;
3. (pregn.) ergens voor anderen zichtbaar doen zijn; voorhangen om als lid van een vereniging enz. aangenomen te worden: kandidaat-leden worden tijdens de vergadering ophangen; (scherts.) wie een huwelijk aangaat, wordt opgehangen, diens naam wordt aan het stadhuis opgeplakt; (fig.) een beeld van iemand (iets) ophangen, er een levendige beschrijving van geven;
4. iemand aan iets ophangen, vastleggen op door hem verstrekte gegevens; iets ophangen aan iets, afleiden van, verbinden met;
5. (gew.) iemand iets ophangen, wijsmaken, aansmeren.