Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

opgraving

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het opgraven, het uit de grond te voorschijn brengen van verborgen zaken, m.n. van oudheden;
2. gelegenheid dat of plaats waar men oudheden opgraaft: de opgravingen te Pompeji;
3. zaak die opgegraven is.

Opgravingen worden gebruikt als een van de methodes in de archeologie en de studie van de prehistorie. Het is de oudheidkundige niet alleen te doen om het vinden van een voorwerp; hij wil ook weten hoe dit voorwerp in de grond ligt. Hij zoekt o.a. gegevens over de diepte van de vondst, de laag waarin deze ligt en de wijze waarop zij daar gekomen is. Daartoe heeft hij een serie technieken ontwikkeld, die hem kunnen inlichten over deze vondstomstandigheden Hij werkt o.m. met het beginsel van de stratigrafie. In een pakket van b.v. vijf grondlagen, waarin de onderste laag nr. 1 en de bovenste nr. 5 is genoemd, is 1 de oudste laag en 5 de jongste. Komen in deze lagen voorwerpen voor, dan weet men dus ook welk voorwerp het oudste is, welke iets jonger zijn en welk voorwerp het jongste is.

De relatieve chronologie van deze voorwerpen is bekend, indien ten minste tijdens de opgraving een methode is gebruikt waarbij de positie van de voorwerpen zichtbaar werd. Om dit te bereiken maakt de oudheidkundige zoveel mogelijk doorsneden door de grondlagen die hij onderzoekt. Vaak zijn geologen en bodemkundigen hem behulpzaam bij het bestuderen van de grondprofielen. Deze leveren de opeenvolging in tijd van de vondsten en gegevens over de oorspronkelijke omgeving waarin de voorwerpen zijn terechtgekomen. Vaak bevatten de grondlagen fossiel stuifmeel, dat dus even oud is als de voorwerpen die in die laag zijn gevonden. De palynologie (leer van de pollenanalyse) geeft via dit stuifmeel de informatie over het landschap waarin de voorwerpen thuishoren.

Indien in de verschillende grondlagen ook houtskool aanwezig is, kan door een meting van de nog aanwezige radioactiviteit in de houtskool de ouderdom bepaald worden (ouderdomsbepaling). Daarmee kent men dan ook de ouderdom van de grondlagen en dus van de voorwerpen in die lagen (absolute chronologie).

Behalve in de tastbare voorwerpen, die in musea tentoongesteld kunnen worden, is de oudheidkundige geïnteresseerd in de bouwwerken die met de voorwerpen samengaan. Zo zijn in Nederland de hunebedden interessant. Door opgravingen is er over deze grafkelders en hun gebruik veel aan het licht gekomen. Zo zijn de plaatsen teruggevonden waar oorspronkelijk stenen hebben gestaan die thans niet meer aanwezig zijn.

Opgravingen in en rond stenen bouwwerken kunnen belangrijke gegevens over de bouwgeschiedenis van dat monument te voorschijn brengen. Zo zijn in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog veel restauraties van beschadigde kerken gepaard gegaan met oudheidkundig onderzoek. Op grond van de oude funderingen die onder de vloeren werden aangetroffen (b.v. van oude koorafsluitingen) konden vele kerken in hun oorspronkelijke staat hersteld worden. Naast deze monumenten ontdekt de oudheidkundige tijdens zijn opgravingen ook resten van constructies die niet meer aan het oppervlak zichtbaar zijn (gebouwen die door overstromingen met zand en klei bedekt zijn geraakt). Men komt ze pas op het spoor tijdens grondwerk, b.v. bij wegenaanleg. Soms toont de luchtfoto de Iokatie van begraven fundamenten (luchtfoto-archeologie).

Waren de bouwwerken oorspronkelijk in steen uitgevoerd, dan zal dit vrijwel steeds in de grond zijn bewaard gebleven. Werd hout als bouwmateriaal gebruikt, dan is dit alleen nog terug te vinden indien het in het grondwater werd geconserveerd. Uit de terpen is bekend dat houten vlechtwanden en palen van oude boerderijen uit de natte terpaarde te voorschijn kwamen. Ook de natte gronden in West-Nederland hebben veel gegevens geleverd waaruit de houtbouw uit prehistorische tijden kan worden gereconstrueerd.

Geheel anders is de situatie in droge gebieden. Zo is op de zandgronden alle hout geheel verteerd. Toch kan een opgraving ook hier gegevens over huizenbouw aan het licht brengen. Daarbij spelen de paalgaten een rol. Het was gebruikelijk om de verticale palen die de daken van huizen en schuren droegen een flink eind in de grond in te graven. Daarmee werd een eerste stevigheid aan de gehele constructie gegeven.

Nadat deze verticale palen verrot waren lieten zij donkere vlekken in de grond achter: de paalgaten. Wanneer de oudheidkundige deze vlakken nauwkeurig opmeet en in kaart brengt, ontstaat de plattegrond van het verdwenen gebouw. Gebruik makende van wat uit oude boerderijen over houtverbindingen bekend is, kan hij proberen een reconstructie van zo’n boerderij te maken.

Paalgaten spelen ook een rol bij vele grafmonumenten, zoals grafheuvels. Deze ontstonden als volgt. De dode, al dan niet gecremeerd, werd in een kuil in de grond begraven. Daarna werd over het graf een ronde (soms een langwerpige) heuvel van zand en plaggen opgeworpen. Aan de voet van de heuvel bouwde men vervolgens een afscheiding, die vaak bestond uit één of meer rijen verticale palen. De natuur bedekte daarna het monument met gras of heide.

Na enige tijd kon de heuvel opnieuw worden gebruikt. Er werd dan, veelal in het centrum, een nieuw graf gegraven. Na de begrafenis werd het monument doorgaans met een nieuwe laag aarde of plaggen bedekt, en werd een nieuwe randstructuur aangebracht, waarna de heuvel opnieuw begroeid raakte. De oudheidkundige die een grafheuvel wil onderzoeken, is geïnteresseerd in de gegevens uit de horizontale vlekken, waarin de grafkuil en de paalgaten van de randstructuur zich aftekenen, en in de verticale profielen, waarin de verschillende ophogingen gescheiden door donkere begroeiingslaagjes aangeven, hoe vaak dit monument gebruikt is. Daartoe heeft A.E.van Giffen de kwadrantenmethode ontworpen. Het onderzoek van grafheuvels is uiteraard een minutieus werk, waarbij vrijwel steeds van de schop wordt gebruik gemaakt.

Bij opgravingen van nederzettingen is het belangrijk gegevens over grote oppervlakken te verzamelen. Hiertoe wordt veel gebruik gemaakt van draglines, bulldozers en transportbanden. Dergelijke grootscheepse opgravingen vergen een zeer gespecialiseerd team van medewerkers van opgravingstechnici, tekenaars en fotografen. Zij zorgen ervoor dat alle verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld, waarbij tekeningen op schaal een belangrijke vorm van documentatie zijn. Van de gevonden voorwerpen wordt een vondstregister aangelegd. De oudheidkundige zal doorgaans zijn bevindingen dagelijks in een dagboek noteren. Organisaties.

Gezien de grote specialisatie die het moderne oudheidkundig onderzoek vraagt, staat de Ned. Monumentenwet het opgraven alleen toe aan daartoe uitgeruste officiële instanties. De coördinatie van de opgravingen vindt plaats bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. Hier hebben de provinciale archeologen hun bureau, met uitzondering van die van Groningen, Friesland en Drenthe, die werkzaam zijn op het Biologisch-Archeologisch Instituut te Groningen. Verder worden opgravingen gedaan door het Instituut voor Prehistorie te Leiden, het Instituut voor Pre-en Protohistorie te Amsterdam, het Archeologisch Instituut te Utrecht, het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie te Nijmegen en het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Diverse verenigingen op het gebied van de oudheidkunde kanaliseren de belangstelling in deze richting, o.a. de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN, Hillegom), de Ned. Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (NJBG, Bussum) en de Vereniging Antieke Beschaving (Leiden).

In België heet de officiële instantie de Nationale Dienst voor Opgravingen. Het werk van Belg. archeologen is meestal het resultaat van samenwerking tussen de universiteiten. Gespecialiseerde instituten zijn verbonden aan de Rijksuniversiteit van Gent (Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, Seminarie voor Archeologie) en de Katholieke Universiteit van Leuven (Instituut voor Archeologie en Kunstwetenschap).

LITT. M.Wheeler, Archaeology from the earth (1961); R.F.Heizer en J.A.Graham, A guide to field methods in archaeology (1968); R.H.J.Klok, Archeologie en monument (1969); J.Alexander, The directing of archaeological excavations (1970); F.H.Goodyear, Archaeological site Science (1971); R.H.J.Klok, Archeologisch reisboek voor Nederland (2e dr. 1977).

< >