Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

opgaan

betekenis & definitie

(ging op, is opgegaan),

1. naar boven, omhoog gaan: de trap opgaan; (fig.) die vlieger, dat balletje gaat niet op, die zaak, dat plan lukt niet; in vlammen -, verbranden; in rook opgaan, door het vuur verteerd worden, (fig.) vervliegen, vernietigd worden; (oneig.) van geluiden: er gaat een vreugdekreet op; er gaan stemmen op, men hoort in het openbaar zeggen;
2. omhooggaan en daardoor zichtbaar worden; (jagersterm) opvliegen: er gaan twee hoenders op; (van de zon en andere hemellichamen) zich boven de kim beginnen te vertonen, rijzen: de zon gaat ’s zomers al vroeg op; daar ging mij een licht op, toen begreep ik ineens alles;
3. opwaarts gericht zijn: de lange opgaande bogen van haar wenkbrauwen; (van zaken) loodrecht oprijzen: de opgaande stengels van het riet;
4. zich in een bepaalde richting begeven; de verkeerde weg opgaan, met betrekking tot iemands handelingen en gedrag; voor een examen examen gaan afleggen; ook alleen opgaan: hij gaat van de zomer op;
5. verteerd worden, opgegeten of opgedronken worden, zodat er niets overblijft; die wijn zal vanavond wel opgaan;
6. (rekenen) geen rest overlaten: de deling gaat op, de uitkomst is een heel getal;
7. in alle delen juist zijn (meestal met een ontkenning): die vergelijking, die stelling gaat niet op;
8. (bij spelen) moeten betalen: hij ging op met dubbel vijf (bij het domineren);
9. ergens geheel van vervuld zijn: hij gaat op in de muziek; in een grote stad gaan zij geheel in de menigte op, worden zij niet opgemerkt.

< >