[Ital.], v./m. (-s), muzikaal blijspel, waarbij de dialoog gesproken wordt en de muziek grotendeels aansluit aan dansvormen.
Voorlopers van de operette zijn de Duitse Singspiele en de luchtige Franse opéras comiques van de 18e eeuw. De pikante, dikwijls parodistische Franse operette kan bogen op meesterwerken van J.Offenbach (o.a. Orphée aux enfers, 1858; La belle Hélène, 1864) en C.Lecocq (o.a. Le docteur miracle, 1857; Giroflé-Girofla, 1874). De Weense operette, die aanvankelijk verwantschap met de Franse vertoonde (J.Strauss jr., Die Fledermaus, 1874), legde de nadruk op de Weense wals en gaf later de voorkeur aan frivole, deels sentimentele gegevens (F.Léhar, O.Strauss, E.Kalman). Ook Engeland heeft enige succesvolle operettes voortgebracht (A.Sullivan, The mikado, 1885, en S.Jones, The geisha, 1896). In de 20e eeuw werd de operette steeds meer verdrongen door de musical.
LITT. H.Steger en K.Howe, Operettenführer. Von Offenbach bis zum Musical (1958); B.Grun, Kulturgeschichte der Operette (1961); C.Imbert, Histoire de la chanson et de l’opérette (1967).