(stond open, heeft opengestaan),
1. niet dicht zijn: het raam, de brug staat open; (oneig.) ons huis staat voor u open, u bent welkom; (fig.) geen andere uitweg stond hem open; de toekomst staat voor u open, u kunt mettertijd een mooie positie veroveren;
2. (van een rekening enz.) niet vereffend zijn: zijn rekening van dit jaar staat nog open;
3. vrij, vacant zijn: een openstaande betrekking.