(liet open, heeft opengelaten),
1. geopend laten, niet afsluiten: een deur openlaten;
2. vrijlaten, niet afsluiten: er moet een strook opengelaten worden; (fig.) de gelegenheid openlaten;
3. niet (in)vullen, blank of leeg laten, niet gebruiken: een regel, de datum openlaten; geen mening uiten: wie het heeft gedaan zullen we nu maar openlaten.