leer die zich bezighoudt met het financiewezen van de publiekrechtelijke lichamen, dus met de inkomsten en uitgaven van de diverse overheden, hun onderlinge financiële verhouding en de financiering van tekorten, een en ander zowel ter zake van de procedure als van de economische gevolgen. De leer der openbare financiën is van een eenvoudig stel praktijkregels omtrent het beheer van het overheidsvermogen en het zich verschaffen van inkomsten voor bepaalde overheidsuitgaven uitgegroeid tot een belangrijk onderdeel van de economie en speelt sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw een steeds belangrijker rol in de economische politiek.
Hoewel reeds in de oudheid (zowel in Griekenland als in het Romeinse Rijk) geschriften verschenen over de leer der openbare financiën, ontstond pas in de late middeleeuwen een toenemende theoretische belangstelling, m.n. in de overheidsinkomsten. Belangrijke beschouwingen over de openbare financiën stammen uit de tijd van het mercantilisme (17e—18e eeuw). Van betekenis daarbij was de invloed van de kameralisten, die in hun opleidingsmethodiek voor ambtenaren de financiële consequenties van allerlei bestuursproblemen aan de orde stelden. Hoewel het goeddeels bleef bij een receptenleer voor de inrichting van de overheidsfinanciën en de administratie, kwamen bij hen toch reeds de ideeën naar voren, dat de overheid moet streven naar evenwicht op de begroting en dat de openbare schuld zo beperkt mogelijk moet worden gehouden. Deze gedachten hebben tot de jaren dertig van de 20e eeuw een centraal thema gevormd in de leer der openbare financiën. Ook de Klassieke School legde er de nadruk op dat het uitzetten van de overheidsleningen en dus het vergroten van de overheidsschuld alleen verantwoord zou zijn als deze leningen (net als particuliere leningen) een voldoende rendement zouden opleveren, nodig voor rentebetaling en aflossing.
Ook bepleitten zij de neutraliteit van de overheidsfinanciën in die zin, dat de belastingheffing geen invloed zou mogen hebben op de prijzen en de inkomensverdeling. In de loop der tijd heeft dit standpunt verruiming ondergaan. De staatszaak werd breder gesteld en het werd op den duur ook verantwoord geacht overheidsschuld te maken voor objecten met een duurzaam nut (b.v. scholenbouw, wegenaanleg, inpoldering) die geen of weinig zichtbaar rendement in geld afwerpen. Het inzicht won veld dat belastingheffing grote betekenis heeft indien zij een onredelijke primaire inkomens-en vermogensverdeling, zoals deze uit het economisch proces resulteert, kan corrigeren. Derhalve wordt door middel van een progressief inkomstenbelastingsysteem (gebaseerd op het draagkrachtbeginsel) in beginsel gestreefd naar een zekere inkomensegalisatie, terwijl ook bij de indirecte belastingen ervan wordt uitgegaan dat eerste levensbehoeften doorgaans minder belast behoeven te worden dan andere artikelen (belastingdruk).
De gedachte dat de overheidsbegroting in het algemeen sluitend moet zijn, d.w.z. een evenwicht moet vertonen tussen middelen en uitgaven, is pas in de 20e eeuw verlaten. Vooral onder invloed van het werk van J.M.Keynes is men gaan inzien, dat de overheid niet slechts tot taak heeft te voorzien in de collectieve behoeften (gemeenschapsvoorzieningen), maar ook een belangrijke bijdrage moet leveren voor een evenwichtige groei in het economisch leven, d.w.z. een groei waarbij de welvaart toeneemt overeenkomstig de reële produktiemogelijkheden en waarbij prijsfluctuaties en werkeloosheid zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Daarbij werd de gedachte van het anticyclisch budget geïntroduceerd, volgens welke de overheid tegendruk zou moeten geven door haar eigen bestedingen te verruimen en de belastingdruk te verlichten wanneer tijdens een depressie de particuliere bestedingen tekort schieten, terwijl zij het omgekeerde zou moeten doen bij overbesteding in de hoogconjunctuur (conjunctuurpolitiek). Dit impliceerde derhalve een bewust aanvaarden van een begrotingstekort in de laagconjunctuur, hetgeen tot op zekere hoogte later gecompenseerd kan worden met een begrotingsoverschot in de hoogconjunctuur. In dit systeem van de functional finance is het enge standpunt van een sluitend budget verlaten en vervangen door de richtlijn dat de overheid via haar belastingen uitgavenpolitiek moet streven naar mitigering van de conjunctuurfluctuaties. Gebleken is dat deze politiek in tijden van laagconjunctuur gemakkelijker is te voeren dan in een hoogconjunctuur, omdat het verminderen van de overheidsuitgaven en het tegelijkertijd verzwaren van de belastingtarieven in tijden van een snel toenemende welvaart op allerlei weerstanden stuit.
Tegenwoordig streeft men ernaar de rijksbegroting dienstbaar te maken aan de groeipolitiek. Daarbij werkt men in Nederland o.m. met het systeem van de structurele budgetruimte, dat rekening houdt met het structurele groeipercentage van de volkshuishouding. Ofschoon van een dergelijk systeem minder tegendruk tegen de conjunctuurfluctuaties uitgaat dan van de eerder beschreven krachtige anticyclische budgetpolitiek, heeft het toch als voordeel dat het praktisch beter realiseerbaar is en ook in de politiek meer aanspreekt. In de jaren zestig ontstond bij de beoefenaren van de leer der openbare financiën een toenemende belangstelling voor de aard en de omvang van de overheidsuitgaven, voor analyses van concrete uitgaven, de sociale zekerheid, de invloed van electorale motieven en besluitvormingsprocessen, [drs. V.Halberstadt]
LITT. W.Drees jr. en F.T.Gubbi, Overheidsuitgaven in theorie en praktijk (1968); C.Goedhart, Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën (1976).