(droeg op, heeft en is opgedragen),
1. naar boven dragen, omhoogbrengen;
2. op tafel brengen: spijzen opdragen;
3. iets zo lang dragen tot het geheel versleten is: zijn kleren opdragen;
4. aan iemand aanbieden en in zijn bescherming aanbevelen, aan zijn hoede toevertrouwen: men droeg hem het voorzitterschap op; (van een last, een taak enz.) iemand de leiding van een onderneming -; incasso ’s aan een bank;
5. bevelen, gelasten: hij droeg hem op de deuren te sluiten;
6. heiligen, toewijden: de kerk werd opgedragen aan de H. Nicolaas;
7. aan iemand aanbieden als eerbewijs of als blijk van hulde, trouw enz.: een werk aan iemand opdragen; (van offerranden) de mis opdragen.