(deed op, heeft opgedaan),
1. opnemen en wegruimen: vuiligheid opdoen; meestal met objectsverwisseling: de grond opdoen, aandweilen of -vegen;
2. te voorschijn komen, (pregn.) in de weg komen: als er zich niets opdoet ben ik overmorgen thuis; ook wel onoverg., zonder zich;
3. trachten te verkrijgen: hij reisde rond om orders op te doen; van inlichtingen enz.: heb je al gehoord dat hij weer in de autohandel is? waar heb je dat opgedaan?;
4. verwerven: hij had daar zijn vrouw opgedaan, gevonden; krachten,
kennis, geleerdheid, ervaringopdoen-;
5. ongevraagd krijgen: een verkoudheid opdoen; (van gewoonten) in dienst had hij de gewoonte opgedaan om een stevige borrel te drinken;
6. opdienen: even voor het opdoen wordt de soep gebonden met wat sago.