Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Oostenrijk

betekenis & definitie

(Republik Österreich), republiek in Midden-Europa, begrensd door de BRD, Tsjechoslowakije, Hongarije, Joegoslavië, Italië, Zwitserland en Liechtenstein, 83853 km2, 7,4 mln. inw. Hoofdstad: Wenen.

FYSISCHE GESTELDHEID

RELIËF

Het grootste deel van Oostenrijk wordt ingenomen door de Oost-Alpen. Ten noorden van de Donau ligt een deel van het Boheemse Massief, opgebouwd uit graniet en kristallijne schisten. Dit is een plateauvormig landschap (400-600 m), waarop zich zacht gewelfde ruggen verheffen (o.a. het Greiner en Weinsberger Wald), hellend van noord (Plöckenstein, 1378 m) naar zuid. Meer naar het oosten ligt een zacht golvend, soms met löss bedekt heuvelland, dat aan de westzijde wordt begrensd door de tot het Boheemse Massief behorende Mannhartsberg (530 m) en aan de oostzijde door het Marchdal (Marchfeld). Op enkele plaatsen reikt dit gebied ten zuiden van de Donau (Sauwald, Dunkelsteiner Wald).

Het noordelijk deel van de Alpen wordt gevormd door de noordelijke Kalkalpen die in het westen bestaan uit evenwijdige ketens (Allgäuer Alpen, Noordtiroler Alpen) en in het oosten uit massieven (Salzburger Alpen, Stiermarkense Alpen), tot ca. 3000 m hoog (Hochkönig 2941 m, Dachstein 2996 m, Totes Gebirge tot 2514 m) met tal van karstverschijnselen (o.a. Steinernes Meer, 2651 m). Aan de noordzijde wordt deze kalkzone begrensd door een zacht golvend landschap van zandsteen en mergel, dat overgaat in het Alpenvoorland, waarvan de veelal met löss bedekte bodem deels bestaat uit tertiaire, deels uit pleistocene terrassen. Ten zuiden van de Kalkalpen strekt zich op verschillende plaatsen een leisteenzone uit (Tuxer Alpen, Kitzbüheler Alpen), die de overgang vormt naar de centrale Alpenzone.

Het westelijke deel van de centrale Alpenzone is het hoogst (Rätikon, Ötztaler Alpen, Zillertaler Alpen, Hohe Tauern; toppen tot 3800 m, Grossglockner). Naar het oosten wordt de kernzone steeds lager (Niedere Tauern 2800 m, Norische Alpen tot 2440 m, Stiermarkense Alpen tot 1700 m). In het zuiden liggen de Gailtaler Alpen (zanden leisteen) en de grensgebergten Karnische Alpen en Karawanken (ten dele oudere kalkstenen). In het zuidoosten wordt de centrale zone begrensd door het jong tertiaire Stiermarkense heuvelland. In het noordoosten ligt het Bekken van Wenen, tussen de noordelijke kalkzone en de centrale zone. AFWATERING.

Oostenrijk behoort geheel tot het stroomgebied van de Donau met de voornaamste zijrivieren Drau, Mur, Inn, Salzach, Enns, Traisen en Leitha. Rijk aan meren is vooral het stroomgebied van de Traun (Opper-Oostenrijk), met o.a. Attersee (het grootste Oostenrijkse Alpenmeer, 46,7 km2), Traunsee, Mondsee, Hallstätter See. Verder heeft het Alpengebied nog vele kleinere meren.

KLIMAAT

Oostenrijk is gelegen in de Middeleuropese klimaatzone. De temperatuurinversie geeft in de winter in de afgesloten lengtedalen en bekkens een lagere temperatuur dan op de omliggende berghellingen, waardoor op gelijke hoogte belangrijke temperatuurverschillen worden aangetroffen. Het oostelijke deel van Oostenrijk heeft in de winter temperatuurverlaging, in de zomer temperatuurverhoging door de uit de Hongaarse Vlakte komende winden. Met de hoogte neemt de temperatuur af. De zuidelijke helling van de Alpenzone heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 11 °C.

De neerslag neemt af van het westen naar het oosten en van het midden naar de randgebieden, terwijl de hogere delen de neerslag tot zich trekken. De sneeuwval is in het westen groter dan in het oosten. Gletsjers treft men aan in de Ötztaler Alpen en Hohe Tauern.

BEVOLKING

ALGEMEEN

Van de bevolking woont 21 % in Wenen (tabel 1). Andere steden met meer dan 100000 inw. zijn Graz, Linz, Salzburg en Innsbruck. Er is een sterke trek naar de stad, vooral naar Wenen. In het totaal woont bijna 40 % van de bevolking in steden met meer dan 20000 inw. In het dunbevolkte bergland wonen de mensen meestal verspreid. Ca 70 °/o woont lager dan 500 m boven zeeniveau.

Het geboortencijfer is 12,9 %o, het sterftecijfer 12,5 %o, hetgeen een geringe natuurlijke groei laat zien. TAAL. Van de bevolking spreekt 99 % Duits. De Slovenen (ca. 40000) willen officiële erkenning van hun eigen taal. Verder vormen ook de Kroaten (ca. 30000) een belangrijke minderheid.

GODSDIENST

Van de bevolking is 88 % roomskatholiek. Er zijn twee aartsbisdommen en zeven bisdommen. Ca. 6 % behoort tot de Evangelische Kerk en 4 % tot geen enkel kerkgenootschap.

COMMUNICATIE

De persvrijheid is in Oostenrijk aan wettelijke bepalingen gebonden. De pers is onderworpen aan censuur achteraf.

Er verschijnen 30 dagbladen met een gezamenlijke oplaag van 2,4 mln. exemplaren. De Österreichischer Rundfunk houdt toezicht op radio en televisie. Er zijn 2,2 mln. Radio-en 2,0 mln. televisietoestellen.

ECONOMIE

LANDBOUW

Van de beroepsbevolking werkt 13,4 % in de landbouw. Van de agrarische bedrijven is meer dan de helft kleiner dan 20 ha. Ruim 30 % van de bodem is in gebruik voor bouwland, waarvan 47 % in Neder-Oostenrijk en 19 % in Opper-Oostenrijk. De belangrijkste produkten zijn tarwe, rogge, haver, gerst, aardappelen en maïs. De suikerbietenteelt schommelt rond de 2,5 mln. t.

De voedselproduktie is niet toereikend voor de consumptie. Sinds 1950 neemt de wijnbouw in betekenis toe (ca. 47 600 ha wijngaard).

VEETEELT

Vooral in Neder-en Opper-Oostenrijk en Stiermarken wordt veeteelt aangetroffen. De nadruk valt op runderen (2,5 mln., waaronder 1 mln. melkkoeien), varkens (3,8 mln.) en schapen (m.n. in Tirol). Slachtvee wordt ingevoerd. De boteren kaasproduktie is erg belangrijk.

BOSBOUW

Veel bos is in de Tweede Wereldoorlog gekapt. Toch wordt er veel hout uitgevoerd, vooral uit Stiermarken en Karinthië. Er is 3,3 mln. ha bebost.

MIJNBOUW

Vanouds is de ijzerwinningbelangrijk (tabel 2), verder magnesiet, bruinkool, grafiet, aardolie en -gas, lood, zink, koper, steenkool en zout.

Steenkoolmijnbouw geschiedt in gemeenschappelijke winningsovereenkomsten met de VS, voor enkele ertsen geldt een zelfde overeenkomst met Australië. Pogingen voor analoge afspraken voor aardolie en -gas met Tunis, Iran, Libië, Egypte en Ierland worden ondernomen. De grootste eigen olieproduktie komt uit Neder-Oostenrijk. Bij het zoeken naar nieuwe voorkomens gaat men al tot 7000 m diepte. In jan. 1977 bedroegen de eigen reserves van aardolie en -gas resp. 22 mln. t en 20 mrd. m3.

ENERGIE

Van de elektriciteit wordt ca. 61 % geproduceerd door hydro-elektrische centrales. Het stijgende nationale gebruik van minerale energiegrondstoffen maakt een verhoogde import van aardolie en -gas noodzakelijk. De bijdrage van olie en gas in het energiepakket steeg in 1977 tot 70 %. Voor het transport van aardgas lopen twee grote internationale pijpleidingen door Oostenrijk, tevens een grote aardoliepijpleiding.

INDUSTRIE

Vele bedrijven in Oostenrijk werden in en na 1946 genationaliseerd. Het land heeft vooral midden-en kleinbedrijf.

Centrum van de belangrijke ijzeren staalnijverheid is Linz. Koper-, zinken loodverwerking geschiedt in Arnoldstein en Brixlegg, aluminiumfabrieken staan bij Braunau. De olieraffinaderij bij Wenen heeft een capaciteit van 11 mln. t/jaar. Tot de industrieprodukten behoren kleine gereedschapppen, pompen, locomotieven, elektromotoren, huishoudelijke apparaten, radio’s, televisies. De chemische nijverheid, textiel-, voedingsmiddelen-, hout en glasindustrieën liggen vooral rond de grotere steden.

HANDEL

Een groot deel van de industrieproduktie is aangewezen op de export. Vooral ijzer, staal, hout en papier worden uitgevoerd naar Italië, Zwitserland en de BRD. Geïmporteerd worden machines, textiel, chemicaliën, aardolie en -gas. Oostenrijk was de eerste Westeuropese natie die gas uit de USSR importeerde (1,5 mrd. m3/jaar). Er lopen overeenkomsten voor 2,5 mrd. m3/jaar vanaf 1980, waarvan een gedeelte Iranees gas zal zijn. De invoer van olie bedroeg in 1976 10 mln. t. Door de groeiende invoer vertoont de betalingsbalans tekorten.

VERKEER

De Oostenrijkse spoorwegen zijn genationaliseerd; lengte van het net ca. 6000 km, waarvan 41 % geëlektrificeerd. Het wegennet omvat 651 km autoweg, 9177 km hoofdweg en verder 22865 km secundaire wegen. De belangrijkste luchthavens vindt men te Wenen, Graz en Innsbruck. Voor de scheepvaart is de Donau van grote betekenis; de opening Main-Donaukanaal zal deze betekenis vergroten. Het post-, telegraafn telefoonverkeer is in Oostenrijk uitstekend georganiseerd.

TOERISME

Het tekort op de betalingsbalans wordt door het vreemdelingenverkeer voor ca. 90 % gedekt. Oostenrijk heeft ca. 800000 bedden voor het toerisme ter beschikking. Er komen veel toeristen uit de BRD, de VS, Groot-Brittannië en Nederland. Vooral Vorarlberg, Tirol, Karinthië en Wenen zijn in trek. Innsbruck is een wintersportcentrum. De Salzburger Festspiele is een bekend muziekfestival.

STAATSINRICHTING

BESTUUR

Na de Tweede Wereldoorlog is het bestuur georganiseerd in de geest van de grondwet van 1920—29. Oostenrijk is een democratische republiek, bestaande uit negen bondslanden (tabel 1). De Nationale Raad (Nationalrat) bestaat uit 183 leden die direct gekozen zijn en regeert vier jaar.

De Federale Raad (Bundesrat) vertegenwoordigt de bondslanden en heeft 58 afgevaardigden (van wie de meesten uit Wenen komen). De uitvoerende macht berust bij de president, voor zes jaar gekozen, die wordt bijgestaan door een ministerraad.

RECHTSPRAAK

Hoogste instantie is het Oberster Gerichtshof te Wenen. Verder zijn er 4 Oberlandesgerichte, 20 Landesund Kreisgerichte en 228 Bezirksgerichte. In Wenen zijn verder het Verfassungsgerichtshof en het Verwaltungsgerichtshof gevestigd.

MUNT

De Oostenrijkse munteenheid is de schilling die verdeeld is in 100 groschen. De koers, die sinds 1973 zweeft, was op 15.2.1979: 1 schilling = f 0,15 = BF2.

ONDERWIJS

De huidige schoolwetgeving dateert van 1962 en schrijft leerplicht voor van 6-16 jaar. Van hun zesde tot hun tiende bezoeken de schoolkinderen de Volksschule. Liet voortgezet onderwijs omvat de Hauptschule, de Volksschuloberstufe (op het platteland) en de Allgemeinbildende höhere Schule (voorbereidend wetenschappelijk). Verder is er vanaf het negende leerplichtjaar de Polytechnischer Lehrgang. Ca. 20 % van de lagere-schoolleerlingen kiest voor een voorbereidend wetenschappelijke opleiding.

Vele beroepsopleidingen geven eveneens toegang tot het hoger onderwijs. Er zijn twaalf Wissenschaftliche Hochschulen (wetenschappelijke instellingen voor hoger onderwijs), waaronder de universiteiten te Wenen, Graz, Innsbruck, en Salzburg. Op gelijk niveau staan de zes Künstlerische Hochschulen voor artistiek onderwijs.

DEFENSIE

Oostenrijk is een neutraal land sinds 1955 (krachtens een overeenkomst met Groot-Brittannië, Frankrijk, de VS en de USSR). Er is een dienstplicht met een zes maanden durende training. Ieder jaar worden ca. 40000 man opgeroepen. De luchtmacht is een integrerend onderdeel van het leger (12300 beroepsmilitairen en 25000 dienstplichtigen).

CULTUUR

BOUWKUNST

Tot ver in de 11e eeuw werd bijna uitsluitend in hout gebouwd. Voorbeelden daarvan zijn echter niet bewaard gebleven. De romaanse tijd liet geen grote stenen bouwwerken na, wel een aantal kleine kerken, waaronder die te Seckau (1142) en Gurk (ca.1140-1200). Romaans zijn eveneens de oudste delen van de kloostergangen en de kerk van Klosterneuberg (midden 12e eeuw), de westbouw van de Sint-Stefansdom te Wenen (ca. 1258—67) en de kerk van Wiener-Neustadt (in 1279 gewijd). Merkwaardige bouwwerken zijn de Karners of Beinhauser, ronde of achthoekige knekelhuisjes, o.a. te Mödling en Pulkau.

De gotiek drong ca. 1250 als een volgroeide stijl binnen vanuit Beieren (vooral Regensburg), later ook vanuit Praag. Voorbeelden van gotische bouwstijl zijn o.a. de hoofddelen van de Sint-Stefansdom te Wenen, opgebouwd volgens de principes van de hallenkerk. De dom bezit een in de regensburgse gotiek (ca. 1330) uitgevoerd koor. De drie schepen, het transept en de twee transepttorens dateren van de tweede helft van de 14e eeuw. Eveneens gotisch zijn de Leechkirche te Graz (eind 13e eeuw), de Sankt Maria am Gestade te Wenen (1394—1414), het koor van de franciscanenkerk te Salzburg (door H.Stettheimer; eind 14e eeuw) en dat van de cisterciënzerkerk te Heiligenkreuz (ca.1295).

In de 16e eeuw hadden de Oostenrijkse gebieden te maken met de steeds oplaaiende strijd met de Turken, en met godsdienstige conflicten. Dit verklaart de betrekkelijk geringe invloed van de renaissance, die zich wel in de decoratie, maar heel wat minder in de eigenlijke bouwkunst deed gelden. Noemenswaardig is slechts een aantal profane gebouwen, zoals het Porciapaleis te Spittal aan de Drau (1527 vlg.), en de kastelen van Rosenberg (thans Polen; eind 16e eeuw) en Schallaburg (1576—1700). Pas na het beleg van Wenen (1683) kenden het intellectuele en artistieke leven (vooral architectuur en de sierkunst) in de toen sterk door Wenen beïnvloede Oostenrijkse gebieden een bloei, die tot de hoogtepunten behoort van de barokcultuur en -kunst. De Contrareformatie bevorderde de bouw en herbouw van talrijke kerken, kloosters en adbijen; de macht van hof en adel leidde tot de bouw van vele monumentale paleizen. Hierbij was naast Duitse architecten een groot aantal Italianen betrokken, zoals C.

A.Carlione (klooster van Sankt Florian, 1686—1708), D.Martinelli (Harrachpaleis, 1690 vlg.; Lichtensteinpaleis, 1694-1706; beide te Wenen); D. d’Allio (uitbreiding van het augustijnenklooster te Klosterneuberg, begin 18e eeuw). Naast buitenlandse architecten traden ook Oostenrijkers op de voorgrond, onder wie drie van de grootste bouwmeesters van het toenmalige Europa: J.B.Fischer von Erlach (Paleis Schwarzenberg, 1697-1723; Schönbrunn, 1695—1713; Hofbibliotheek, 1723—26; alle te Wenen); J.H.von Hildebrandt (Belvedère, 1714—24, en Daun-Kinsky-paleis, 1713-16, beide te Wenen; slot Mirabell, 1721-27, te Salzburg); LPrandtauer (Stift Melk aan de Donau, 1702-47; voltooid door zijn leerling J.Munggenast). Het kenmerkende van de Oostenrijkse barok is het streven naar grotere eenvoud en een imponerende monumentaliteit in het plan en de buitenstructuur. Dit komt het meest tot uiting in de werken en projecten van Fischer von Erlach. Rococo, Lodewijk XVI-stijl en vroegclassicisme zijn in Oostenrijk moeilijk van barok te onderscheiden.

Na 1830 ontstond met de economische herleving een toenemende artistieke bedrijvigheid, vooral op het gebied van de architectuur. Vele utiliteitsgebouwen werden verwezenlijkt: monumentale musea, universiteitscomplexen, bibliotheken, stadhuizen, en in de tweede helft van de 19e eeuw grootwarenhuizen en stations, deels in neogotische, deels in renaissancistische stijl (E.van der Nüll en A.von Siccardsburg: Staatsopera, 1861-69; F.Semper en C.von Hasenauer: Hof burgtheater, 1876—89). Men deed eveneens een beroep op de oudchristelijke en de romaanse stijl (het Arsenaal, 1849-55, het grootste Weense bouwcomplex uit de 19e eeuw) en het klassieke hellenisme (T.Hansen: Musikvereinsgebaude, 1867—69, en het parlementsgebouw, 1873-83). Van groot belang was bovendien de stadsuitbreiding van Wenen (1857-59) door het slechten van de fortificaties rond de binnenstad en het aanleggen van bebouwing in een ringstratenpatroon door L. von Förster. De nieuwe impulsen voor de moderne architectuur en kunstnijverheid blijven vooral verbonden met de namen van O.Wagner en J. Hoffmann.

Wagner verkondigde in 1895 in woord en geschrift de noodzaak om te breken met de imitatiestijlen. In zijn eigen werken kwam hij daar overigens nauwelijks aan toe. In 1898 vond de eerste expositie van de Wiener Sezession plaats in een tentoonstellingsgebouw van J.M.Olbrich, die van 1894-98 medewerker van Wagner was. Ook OIbrich was geen ‘constructief’ denker en eerder geneigd tot decoratieve monumentaliteit. In het decoratieve werkte zeer sterk de invloed van de in München ontstane jugendstil. Olbrich, die nauwe contacten onderhield met P.Behrens te Darmstadt, verbond de kunstenaars van de Wiener Werkstatte met de jugendstil, waarvan de decoratieve stijlopvatting sterk aansprak bij de Weense architecten en beeldende kunstenaars.

Reeds op het hoogtepunt van Wagners carrière deed A.Loos van zich spreken door zijn verbeten strijd tegen alle decoratie, beleden in zijn geschriften en bouwwerken. Opzien baarde zijn Café Museum (1899) aan de Michaelerplatz en het huis Steiner (1910—11), beide te Wenen. In dezelfde periode bouwden in Duitsland W.Gropius en A.Meyer de Faguswerke (1911) als inzet van de nieuwe zakelijkheid.

Toen in 1918 de Eerste Republiek werd uitgeroepen, kon er door economische omstandigheden aan bouwen nauwelijks meer worden gedacht. Zeker kwam hiermee een einde aan de monumentaaldecoratieve bouwactiviteiten die vooral voor Wenen typerend waren. Na Wagner domineerde J. Hoffmann, wiens naam in het buitenland beroemd werd door het paleis Stoclet te Brussel (1905-11). Vrijwel als eenling bleef Loos strijden tegen verouderde vormopvattingen en m.n. een valse ornamentiek. Van hem uit zijn lijnen te trekken naar de Duitse nieuwe zakelijkheid, naar de activiteiten van het Bauhaus en Le Corbusier.

De in 1938 opgerichte Wiener Werkbundsiedlung, waarvoor 32 architecten uitgenodigd waren, was gedacht als experimenteerterrein, tevens als documentatiecentrum voor moderne woningen stedebouw. Uitgangspunt daarbij was de Engelse tuinstadbeweging, maar deze kon nauwelijks invloed uitoefenen, doordat de bouwactiviteiten vrijwel tot stilstand waren gekomen. De meest nijpende woningnood werd opgeheven door de bouw van grote woonblokken door het Weense stadsbestuur. Een vernieuwer van de Oostenrijkse architectuur was R. Neutra, die echter na 1923 in de VS werkzaam was. R.Schindler en H.Seidler vonden weinig navolging in Oostenrijk, dat nogal moeite had met de internationale ontwikkelingen.

C.Holzmeister werkte meer in de Oostenrijkse traditionele stijl, getuige o.a. de uitbreiding van het Festspielhaus te Salzburg (1958—60). Andere bekende Oostenrijkse architecten uit deze eeuw zijn R.Rainer, E.Boltenstern, K. Appel, G.Lippert, W.Holzbauer (ontwerp stadhuis Amsterdam), H.Hollein en G.Peichl.

LITT. H.Sedlmayr, österreichische BarokarChitektur 1690-1740 (1930); A.Schmiedbauer, Meisterwerke kirchl. Kunst in Österreich (1960); A. Schmiedbauer, Meisterwerke welt. Kunst in österreich (1965); A.Schemmel-Kitt, Klöster in Österreich (1965); R.Wagner-Rieger, Wiens Architektur im 19. Jahrh. (1970).

BEELDHOUWKUNST

Eind 13e eeuw en gedurende de 14e eeuw stond de beeldhouwkunst van Oostenrijk onder invloed van de Franse gotiek. Ca. 1400 deed ook in Oostenrijk de internationale stijl zijn intrede in de vorm van beelden met een wat weke vormbehandeling. Gedurende de 15e eeuw leefde de beeldhouwkunst op. Vele zeer grote altaarschrijnen, voorzien van fraai houtsnijwerk, werden vervaardigd. Een van de fraaiste en bekendste is de schrijn van M.Pacher. In zijn schilderen in zijn beeldhouwkunst worden Italiaanse en Vlaamse invloeden tot een eigen stijl verenigd.

In de 16e eeuw assimileerden de Oostenrijkse beeldhouwers geleidelijk aan de Italiaanse renaissance, hetzij door rechtstreekse Italiaanse contacten, hetzij door voorbeelden van Duitse en Ned. kunstenaars. Na 1675 begon voor de Oostenrijkse beeldhouwkunst een periode van grotere bloei. Het is de periode van de barok en roccoco, waarin vele kerken, kloosters en paleizen werden voorzien van een weelderige bewogen decoratie. De beeldhouwkunst was in deze interieurdecoratie veelal hecht verbonden met de schilderkunst. Begaafde, alhoewel niet altijd even oorspronkelijke beeldhouwers uit deze periode zijn o.a. G.R.Donner, B.F.MolI, F.X.Messerschmidt, J.T.Stammel en L.von Schwanthaler.

In de 19e eeuw trad in Oostenrijk niet één beeldhouwer van internationaal formaat op; in de 20e eeuw echter zijn twee grote beeldhouwers te vermelden: de Moraviër A.Hanak (1875-1934), die ondanks de vaak krampachtige dramatiek van zijn creaties in hoofdzaak aansloot bij de traditie, en F.Wotruba, een late expressionist, die direct in het harde steenblok hakt en een opzettelijk ruw, oerprimitief aandoend beeldhouwwerk schept.

SCHILDERKUNST

Op dit gebied neemt Oostenrijk een bescheiden plaats in de Europese kunstgeschiedenis in. In de 12e eeuw was Salzburg een centrum van miniatuurkunst ten behoeve van handschriften. Tevens was het een centrum van de frescoschilderkunst. In de 14e eeuw bestonden een bloeiende Weense en een belangrijke Austro-Boheemse school. Tot de eerste behoort het altaar van Verdun (Stiftkirche Klosterneuburg, eerste helft 14e eeuw), tot de tweede de ca. 1350 geschilderde polyptiek uit de Stiftkirche te Hohenfurth.

In het eerste geval is de invloed van Giotto merkbaar, in het tweede ook die van de School van Siena. Rond 1400 overheerste de internationale weke stijl, die echter krachtiger werd. In de tweede helft van de 15e eeuw onderging de schilderkunst een sterke invloed van de Nederlanden. Deze periode is rijk aan werk van niet met naam bekende kunstenaars. Zo kan de meer omvangrijke dan markante Mariacyclus uit de Schottenkerk te Wenen in dit verband worden vermeld. De enige belangrijke schilder uit deze periode is M.Pacher, die zijn faam meer aan zijn beeldhouwdan aan zijn schilderwerk dankt.

In beide hoedanigheden is zijn belangrijkste werk de Sankt Wolfgangpolyptiek te Sankt Wolfgang, een werk dat niet alleen invloeden van de Zuidelijke Nederlanden maar ook die van Noord-Italië vertoont. Verder kunnen worden vermeld: K.Laib en Rueland Frueauf der Ältere.

In de 16e en in de eerste helft van de 17e eeuw stonden de Oostenrijkse schilders in de schaduw van buitenlandse kunstenaars, vooral uit Duitsland, de Zuidelijke Nederlanden en Italië. In de tweede helft van de 17e en in de loop van de 18e eeuw nam de Oostenrijkse kunst een hoge vlucht (barok en rococo), een periode waarin vele interieurs van paleizen, kerken en kloosters rijkelijk van illusionistisch geschilderde, veelal allegorische fresco’s werden voorzien. De belangrijkste kunstenaars op dit terrein waren: P.Troger, J.M.Rottmayr, J.Bergl, Gran, F.A.Maulpertsch.

In de 19e eeuw was de Oostenrijkse schilderkunst weer van minder niveau. H.Makart vertegenwoordigde de Oostenrijkse romantiek, hoewel hij feitelijk tot de School van München behoorde. É.J. Schindler en A.von Pettenkofen gingen onder invloed van de School van Barbizon van een min of meer anekdotische naar een formele, zuiver picturale stijl over. De grote vernieuwer van de Oostenrijkse schilderkunst en ook internationaal niet onbelangrijk was G.Klimt. Met zijn vriend J. Hoffmann was hij een vertegenwoordiger van de jugendstil, waarvan Wenen een belangrijk centrum was.

Klimt kwam tot een sterk persoonlijke, uiterst geraffineerde, symbolistische kunst met een sterke neiging tot het decoratieve. De expressionist O. Kokoschka is weliswaar Oostenrijker van geboorte, maar verbleef lange tijd in het buitenland. Belangrijke hedendaagse schilders zijn o.a. F.Hundertwasser, G.Beck, F.Riedl en P.Carer.

LITT. K.Ginhart, Die bildende Kunst in Österreich (6 dln. 1936-40); K.Sotriffer, Malerei und Plastik in Österreich von Makart bis Wotruba (1963); W.

Hofmann, Moderne Malerei in Österreich (1965); R.Feuchtmüller, Kunst in Österreich. Vom frühen Mittelalter bis zur Gegenwart (1972); R.Ederer, Leykam-Monographie zeitgenössischer Kunst (1975).

LITTERATUUR: zie Duitsland, LITTERATUUR,

MUZIEK

De muziek ontwikkelde zich in Oostenrijk overeenkomstig met die in het overige Duitse taalgebied. Al in de 13e eeuw beïnvloedde de Oostenrijkse volksmuziek het werk van de minnezangers Walther von der Vogelweide en Neihardt von Reuenthal. In de 15e-16e eeuw waren vele Nederlanders, onder wie H.Isaac, in dienst van de Habsburgse keizers te Wenen, waar een centrum van polyfone muziek ontstond. Drie keizers, Ferdinand III, Leopold I en Jozef I (in de periode 1637 1711), zijn bekend als goede componisten. In hun dienst waren o.a. J.J.Froberger en J.J.Fux.

In de barok stond het muziekleven in Wenen vooral onder invloed van de Italiaanse opera’s en oratoria. Tegen het eind van de 18e eeuw werd Wenen het centrum van de Europese muziekcultuur, zowel voor de instrumentale als de vocale muziek, m.n. door het werk van J.Haydn, W.A.Mozart en L.van Beethoven, de Weense klassieken. Uit de suite en het concerto grosso ontstonden de symfonie en het soloconcert. Het orkest onderging drastische veranderingen. Doordat velen zich gingen toeleggen op het zelf muciseren, ontstond er een groeiende behoefte aan instrumentale muziek.

Daarnaast kwam er, evenals in Duitsland, een reactie op de Italiaanse opera in de vorm van het zgn. Singspiel, dat enerzijds tot de romantische Duitse opera en anderzijds tot de Weense operette zou leiden. De operahervorming begon met Orfeo ed Euridice (1762) van C. W.von Gluck. Ook in de 19e eeuw vonden vele componisten, onder wie F.Schubert, F.Liszt, J. Brahms, A.Bruckner, H.Wolf, G.Mahler en R.Strauss in Oostenrijk een werkterrein.

Een typisch Oostenrijkse muziekvorm was de Weense wals, die voortkwam uit de Ländler en door J.Lanner en J. Strauss jr. beroemd werd. Bekende componisten van operettes waren o.a. J.Strauss jr. en F.Lehar. In de 20e eeuw werkten in Oostenrijk E.von Reznicek, F.Schmidt en E.Korngold, die romantische opera’s componeerden.

Daarnaast verbreidde zich van Wenen uit de twaalftoontechniek, ontwikkeld door A.Schönberg, A.Berg, en A.von Webern. Deze stroming in de moderne muziek noemt men eveneens de Weense School. Hiertoe behoren ook E.Wellesz, H.Jelinek en R.SchoIlum. Van de avant-garde treden o.a. op de voorgrond F.Cerha en R.Haubenstock-Ramati.

Ook op het gebied van muziekuitvoeringen neemt Oostenrijk een belangrijke plaats in met o.a. de Wiener Staatsoper, de Wiener Philharmoniker, de Wiener Symphonker en de Salzburger Festspiele. LITT. E.Schenk, 950 Jahre Musik in österreich (1946); R.F.Brauner, Österreichs neue Musik (1948); E.Tittel, österreichische Kirchenmusik (1961); G.Graf-Khittel, österreichische Musik und Theater (1969); R.Schollum, Die Wiener Schule (1969); R.Klein, Die Wiener Staatsoper (2e dr. 1969); M.Prawy, Die Wiener Oper (1969).

GESCHIEDENIS

PREHISTORIE

De oudste bewoningssporen stammen uit het Midden-Paleolithicum. Uit het Laat-Paleolithicum is een aantal cultische vrouwenbeeldjes bekend. Het Neoliticum begon met de Bandkeramische culturen, en onderging later ook invloeden van de Lengyelcultuur. In het Jong-Neolithicum kwamen in de Badenercultuur en in de oevernederzettingen van de Mondsee-groep de eerste koperen voorwerpen voor. In de bronstijd ontwikkelde zich een intensieve kopermijnbouw, o.a. de Aunjetitz-cultuur (Unetice-cultuur) in de vroege bronstijd, de Hügelgrabercultuur in de midden en de urnenveldencultuur in de late bronstijd. In de ijzertijd vormden ijzer en zout de delfstoffen, waarop o.a. door de zoutmijnen bij Hallstatt en Hallein een grote rijkdom was gebaseerd.

OUDHEID EN MIDDELEEUWEN (ca.400v.C.1519 n.C.)

Het territorium van het huidige Oostenrijk werd ca.400 v.C. bezet door Kelten, die in de le eeuw v.C. onder Romeins gezag kwamen. Het grootste deel van Oostenrijk bezuiden de Donau vormde in het Romeinse Rijk de prov. Noricum. In de 4e eeuw werden de Romeinen verdreven door Germaanse invallers, waarop het gebied werd beheerst door de Rugiërs, de Ostrogoten en de Langobarden. In de 6e eeuw vestigden de Bajuvaren (Beieren) zich in het westelijk deel van Oostenrijk, terwijl het oosten onder controle kwam van de Avaren; in het zuidoosten vestigden zich de Slovenen.

Nadat keizer Karel de Grote de Beieren had onderworpen (788) en de Avaren had verslagen (796), werden de Oostenrijkse gebieden als grensmarken in het Frankische Rijk opgenomen; in het Donaudal van Neder-Oostenrijk ontstond de Avaarse mark. De ontbinding van het Frankische Rijk bracht de uitbreiding van de Hongaarse macht over oostelijk Oostenrijk met zich mee, maar na de overwinning van keizer Otto de Grote bij Lechfeld (955) werden de marken hersteld en in het Duitse Rijk opgenomen. In 976 werd Karinthië als zelfstandig hertogdom van Beieren afgescheiden, terwijl ook Opperen Neder-Oostenrijk (Ostarrichi, de vm. Avaarse mark), Stiermarken en de Krain als markgraafschappen een afzonderlijke status verkregen. Daarnaast ontstonden de graafschappen Tirol en Görz, alsmede de geestelijke territoria Salzburg, Trente en Aquilea.

De Babenbergers (Neubabenbergers), die sinds 976 markgraven, na 1156 hertogen van Nederen Opper-Oostenrijk waren, en in 1192 tevens de hertogstitel van Stiermarken verwierven, ontwikkelden zich tot het machtigste geslacht in de Oostenrijkse gebieden. De laatste Babenberger sneuvelde in 1246 tegen de Hongaren, waarop koning Ottokar n van Bohemen achtereenvolgens Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en de Krain wist te verwerven. De Boheemse macht werd echter gebroken door Rudolf I van Habsburg, die tot Duits koning werd gekozen. Hij veroverde in 1282 Oostenrijk en Stiermarken, waarmee een begin werd gemaakt met de vorming van de Habsburgse ‘Hausmacht’ in de Oostenrijkse gebieden (Habsburgse Huis). Hoewel de Habsburgers na de dood van Rudolfs kleinzoon Frederik de Duitse rijkskroon tijdelijk, en hun oorspronkelijke Zwitserse bezittingen definitief verloren, slaagden zij erin hun macht in Oostenrijk uit te breiden: in 1335 werden Karinthië en de Krain verworven, in 1363 Tirol, in 1374 Noord-Italië en in 1382 Triëst. In 1396 werden de Habsburgse bezittingen verdeeld tussen Albrecht II en Leopold III, en na een verdere splitsing van de Leopoldinische linie bestonden er in het begin van de 15e eeuw drie Oostenrijkse landengroepen: Nederen OpperOostenrijk, Innerösterreich (de Krain, Stiermarken, Karinthië en Istrië) en Vorderösterreich (Tirol en Vorarlberg), welk laatste hertogdom ook het verspreide Elzassische en Zwabische bezit van de Habsburgers omvatte.

Na de dood van keizer Sigismund (1438), waarmee het Luxemburgse Huis in rechte lijn uitstierf, verwierven de Habsburgers opnieuw de Duitse koningskroon. Albrecht in werd nu niet alleen Duits koning (Albrecht n), maar verenigde tevens de Oostenrijkse erflanden en Bohemen onder zijn gezag. Na zijn dood in 1439 werd als voogd voor zijn nog niet geboren kind, Ladislaus Postumus, Frederik v van Innerösterreich aangesteld. Deze werd in 1440, als Frederik in (1440-93), tot Duits koning gekozen en in 1452 tot keizer gekroond; sedertdien was de Duitse keizerskroon bijna onafgebroken in Habsburgse handen (tot 1806). De vroege dood van Ladislaus Postumus (1457) leidde er toe dat Bohemen weer een eigen koningschap kreeg. Sinds 1471 ondernamen de Turken strooptochten in Stiermarken, dat in 1480 deels door de Hongaarse koning Matthias Corvinus werd veroverd, die toen tevens Neder-Oostenrijk en tenslotte ook Wenen (1485) bezette.

Met zijn huwelijksbeleid had Frederik meer succes. Zijn zoon Maximiliaan huwde in 1477 Maria van Bourgondië, werd na haar dood voor zijn zoon Filips de Schone voogd over de Bourgondische landen (1482) en werd in 1486 tot Rooms-Koning verheven (Maximiliaan l, ♱1519). Hij stelde zich na de dood van Matthias Corvinus (1490) in het bezit van de Oostenrijkse erflanden en volgde in 1493 zijn vader op in het Duitse Rijk. In de Oostenrijkse erflanden wist Maximiliaan zijn gezag te versterken, hetgeen vooral werd verwezenlijkt door de uitbreiding van het ambtelijk bestuursapparaat. Evenals zijn vader was hij zeer gelukkig in de huwelijkspolitiek. Zijn zoon Filips de Schone (f1506) huwde Johanna van Aragon. Hun zoon Karel V werd Spaans kroonprins, kwam in de Nederlanden in 1515 aan het bewind, werd in 1516 koning van Spanje en volgde in 1519 Maximiliaan op ook in het Duitse Rijk en de Oostenrijkse erflanden.

REFORMATIE EN CONTRAREFORMATIE (1519-1648)

In 1521-22 stond Karel V krachtens het Verdrag van Brussel de Oostenrijkse erflanden af aan zijn jongere broer Ferdinand. In 1521 huwde deze de Hongaarse prinses Anna en werd opvolger van Lodewijk II, koning van Hongarije en van Bohemen (1526). In Bohemen gelukte die opvolging, maar in Hongarije schaarde het grootste deel van de adel zich achter het koningschap van Johan Zapolya. De interne Hongaarse verdeeldheid vergemakkelijkte de Turkse opmars, zodat de Habsburgers aanvankelijk met West-Hongarije genoegen moesten nemen (Hongarije, GESCHIEDENIS). De nog altijd grote macht van de standen in de afzonderlijke Habsburgse landen belemmerde de oorlogvoering tegen de Turken.

Het Turkse gevaar noopte Ferdinand tot een tolerante houding jegens de protestanten, die vooral in de steden sterk waren. Ferdinand volgde in 1556 als Ferdinand I Karel V op als keizer (♱1564). Hij nam het besluit de Oostenrijkse erflanden tussen zijn drie zonen te verdelen: Maximiliaan II (sinds 1562 Rooms-Koning en koning van Hongarije en Bohemen; ♱1576) kreeg Nederen Opper-Oostenrijk, Karel IV Innerösterreich en Ferdinand II Vorderösterreich en het bezit in Rijnland en Zwaben. Onder hen bereikten de protestanten het toppunt van hun macht. In 1590 werd Karel opgevolgd door de fel contrareformatorische Ferdinand III, die de protestanten scherp ging vervolgen. Maximiliaan II werd als keizer opgevolgd door zijn psychisch gestoorde zoon Rudolf II (f1612), die tevens het gezag over Oostenrijk, Bohemen en Hongarije erfde.

Ook hij steunde de Contrareformatie. Van 1593-1606 woedde weer oorlog met de Turken. Rudolf liet de staatszaken toen over aan zijn broer Matthias. Deze moest in de oorlog nieuwe concessies doen aan de standen, die vervolgens in Bohemen en Hongarije sterk profiteerden van de tweedracht onder de Habsburgers. Zo leidde de majesteitsbrief (1609) in Bohemen niet alleen tot verdere tolerantie maar ook tot nieuwe privileges van de standen, die toen een eigen leger mochten opstellen. Ook onder het keizerschap van Matthias (1612-19) bleef het Habsburgse bewind zeer zwak.

Zijn eigen land leefde op de rand van een standenanarehie en in het Duitse Rijk werd de tegenstelling tussen de protestantse Union en de rooms-katholieke Liga steeds feller. Het bedenkelijke was daarbij voor de Habsburgers, dat niet zij, maar hertog Maximiliaan I van Beieren de Liga leidde. Matthias werd opgevolgd door Ferdinand III van Innerösterreich, als keizer Ferdinand II (1619-37), die reeds in 1617 tot koning van Bohemen en in 1618 tot koning van Hongarije was gekroond. In Bohemen, toen nog een kieskoninkrijk, was Ferdinand pas na erkenning van de privileges ingehuldigd. De contrareformatorische en absolutistisch georiënteerde Ferdinand bond echter weldra de strijd aan met de Boheemse standen, wat resulteerde in de Dertigjarige Oorlog. De Westfaalse Vrede (1648) bekrachtigde de drastische besnoeiing van de standenmacht, de vernietiging van het protestantisme in Oostenrijk en Bohemen (onder keizer Ferdinand in, 163757,vrijwel voltooid), de vestiging van het absolutisme in landen van de Oostenrijkse Habsburgers en de verdere vermindering van de keizerlijke bevoegdheden ten opzichte van de Duitse vorsten.

HOOGTIJ VAN HET ABSOLUTISME (1648-1792)

In de tweede helft van de 17e eeuw werd de Oostenrijkse politiek tijdens keizer Leopold I (1658-1705) vooral bepaald door oorlogen met Frankrijk en de Turken, die in het algemeen gunstig verliepen voor Oostenrijk. De Spaanse Successieoorlog (1700-13) leverde keizer Karel IV (1711-50) bij de Vrede van Utrecht (1713) België, Milaan, Napels en Sicilië op. Hetzelfde jaar kondigde hij de Pragmatieke Sanctie af, die opvolging in de vrouwelijke linie mogelijk maakte. Bij de Poolse Successieoorlog (1733-35) verspeelde Oostenrijk Napels-Sicilië, waarvoor het Parma en Piacenza terugkreeg. De gemaal van kroonprinses Maria Theresia, Frans, verloor Lotharingen en kreeg er het hertogdom Toscane voor terug. Een oorlog met Turkije (1737-39) kwam Oostenrijk op het verlies van Belgrado te staan.

Direct na haar opvolging werd Maria Theresia (1740-80) aangevallen door Pruisen (Oostenrijkse Successieoorlog, 1740—48), waarbij Oostenrijk Silezië, Parma en Piacenza moest afstaan. Desondanks was Maria Theresia populair. Zij maakte een begin met de centralisering en stelde de horigen op de kroondomeinen in vrijheid. In de buitenlandse politiek voltrok zich een ommekeer (‘renversement des alliances’) door het [ bondgenootschap met de vm. erfvijand Frankrijk. In de Zevenjarige Oorlog (1756—63) werd het hoofddoel daarvan, herovering van Silezië, echter niet bereikt. Maria Theresia’s echtgenoot, keizer Frans I, werd opgevolgd door hun zoon Jozef n, die in 1780 tevens de Oostenrijkse troon besteeg. Deze werkte, ondanks het tegenstribbelen van zijn moeder, aan de eerste Poolse Deling mee, waardoor Oostenrijk Galicië verwierf (1772).

Jozefs pogingen om Beieren te annexeren mislukten. Hij stimuleerde de industrie door opheffing van de interne tolmuren en van de gildenvoorrechten, verschafte de horige boeren persoonlijke vrijheid (maar in het algemeen geen grond), beknotte de adel, maakte het Duits tot ambtstaal en trad scherp op tegen de kerk (zie jozefinisme). Zijn overijlde hervormingsdrang leidde tot veel verzet, hetgeen in 1787 de Oostenrijkse oorlogvoering tegen het Turkse Rijk verlamde. Jozefs broer en opvolger Leopold II (1790—92), eveneens een aanhanger van de ideeën der Verlichting, herriep de meeste hervormingen en bracht de oorlog met Turkije tot een goed einde.

DE FRANSE TIJD EN DE RESTAURATIEPERIODE (1792-1848)

In de coalitieoorlogen werd Oostenrijk door Frankrijk herhaaldelijk verslagen en grotendeels uit Duitsland en Italië verdreven, zodat keizer Frans II (1792—1835) in 1806 het keizerschap van Duitsland moest prijsgeven en zich tot keizer van Oostenrijk uitriep (1804). De uiteindelijke nederlaag van het Napoleontische Frankrijk werd een triomf voor de Oostenrijkse diplomatie onder minister van Buitenlandse Zaken, tevens kanselier (1809 resp. 1823-48) C.W.von Metternich: Oostenrijk verwierf Lombardije en Venetië, verloor weliswaar de Zuidelijke Nederlanden en enkele Duitse enclaves, maar herwon zijn overwegende invloed in Duitsland (Duitse Bond) en Italië. Metternichs internationale macht berustte ten dele op het feit dat hij andere mogendheden (vooral Rusland en Pruisen; Grote Alliantie) meermalen wist te bewegen tot contrarevolutionaire interventie tegen liberale en/of nationale bevrijdingsbewegingen. Die politiek leed tenslotte schipbreuk door de Anglo-Franse weerzin tegen een gendarmeachtige internationale reactie en door de Russische ambities op de Balkan, die mede steunden op de anti-Turkse vrijheidsaspiraties van de Balkanvolken. Deze tendensen verenigden zich in de Griekse Vrijheidsoorlog (1821-29) tot het eerste grote échec van Metternichs diplomatie.

Toch slaagde deze er telkens weer in een zekere mate van conservatieve internationale stabiliteit te bewerkstelligen. In de binnenlandse politiek bleek hij niet opgewassen tegen de machtige F.von Kolowrat-Liebsteinsky. De invloed van de laatste werkte vooral door via de regentschapsraad (leden: aartshertog Lodewijk, Metternich, Kolowrat), die was ingesteld voor de zwakzinnige keizer Ferdinand I (1835-48).

VAN DE REVOLUTIE VAN 1848 TOT DE ONTBINDING VAN OOSTENRIJK-HONGARIJE (1918)

In 1848 sloeg de Franse Februari-revolutie over naar Oostenrijk. Metternich trad af. In Italië brak oorlog uit met Sardinië. Bohemen werd opstandig en Hongarije scheidde zich af. Het hof vluchtte naar Olmütz en daar kon eerste minister F. von Schwarzenberg, steunend op een nog vrijwel intact leger, de afrekening met de revolutie voorbereiden.

Nadat A.zu Windischgratz de revolutie in Wenen had neergeslagen, werd in dec. 1848 de troonsafstand van Ferdinand I doorgezet. Hij werd opgevolgd door zijn neef Frans Jozef i (1848— 1916). In Noord-Italië wist de bekwame J.Radetzky zowel de revolutie als Sardinië te weerstaan, terwijl de Hongaarse afscheiding (Hongarije, GESCHIEDENIS) mislukte, m.n. door de interventie van Rusland. Ook in Duitsland bewees Rusland Oostenrijk goede diensten: onder Russische druk moest Pruisen bij de Conferentie van Olmütz (1850) zijn uniepolitiek afzweren en berusten in het herstel van de Duitse Bond.

In de jaren 1850-59 werd de binnenlandse politiek overheerst door A.von Bach. Deze voltooide de reeds in 1848 afgekondigde opruiming van de laatste heerlijke rechten over de boeren. Daarmee werd vooral de kleine adel (de voornaamste basis van de Poolse en Hongaarse opstandigheid) getroffen. Bovendien ging Von Bach over tot een ruwe verduitsingspolitiek tegen de minderheden en een politieterreur tegen de liberalen. Diplomatiek isoleerde Oostenrijk zich tijdens de Krimoorlog (1853-56) door zijn anti-Russische stellingname. Weldra bleek nu hoeveel voosheid er schuil ging achter de straf aandoende fagade van de autoritair-bureaucratische monarchie.

In de eerste plaats werd Oostenrijk door de Franse en Sardijnse wapenen uit Italië verdreven (1859). Een ernstig ontbindingssymptoom bleek toen de geringe loyaliteit van de Slavische en Hongaarse minderheden. Na deze oorlog, die Oostenrijk Lombardije kostte, werd Von Bach vervangen door de Poolse graaf Goluchowski. Diens beleid was gericht op een vorm van decentralisatie, die de positie van de adel zou versterken. Nog in 1860 werd hij opgevolgd door A.von Schmerling, die Oostenrijk een nieuwe, liberale en tevens meer gecentraliseerde grondwet gaf, wat vooral Hongaars en Tsjechisch verzet opwekte. In 1865 moest Von Schmerling de strijd opgeven, waarna het min of meer federalistische ministerie Belcredi optrad.

In 1864 liet Oostenrijk zich door de Pruisische minister O.von Bismarck meeslepen in de oorlog tegen Denemarken, waarna het in 1865 bij het Verdrag van Gastein met het bestuur over Holstein werd belast. Die regeling was niet bestendig. In 1866 kwam het tot de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog, die Oostenrijk, ondanks de steun van de meeste Duitse staten, snel verloor. De gelijktijdige oorlog tegen Italië verliep daarentegen succesrijk. Bij de Vrede van Praag moest Oostenrijk berusten in de opheffing van de Duitse Bond en in zijn eliminatie uit de Duitse politiek. Venetië kwam aan Italië.

Ook nu leidde de verloren oorlog tot koerswijziging. De nieuwe minister-president F.von Beust, besloot tot de Ausgleich met Hongarije, die vergaande concessies inhield. Sindsdien (1867) bestond de Donaumonarchie, nu Oostenrijk-Hongarije geheten, uit Cisleithanië (Oostenrijk, Bohemen, Galicië, Boekovina, Dalmatië), waar het Duitse element domineerde, en Transleithanië (Hongarije en Kroatië). Militair en diplomatiek bleven Oostenrijk en Hongarije één geheel. De Ausgleich heeft het nationaliteitenprobleem echter niet kunnen oplos sen. In de Hongaarse rijkshelft kwam het nu tot repressief optreden tegen de Roemenen, Kroaten, Serven en Slowaken (zie Hongarije, GESCHIEDENIS).

In Cisleithanië ontstond strijd tussen enerzijds een liberale, centralistische en burgerlijke tendens, anderzijds een conservatieve, klerikale, federalistische en overwegend adellijke richting. De laatste stroming, die sinds 1879 herhaaldelijk het regeringsbeleid bepaalde, was genegen tot concessies aan de Slavische minderheden. Het verzet daartegen resulteerde in de oprichting van het panduitse, antisemitische Verband der Deutsch-Nationalen onder leiding van G.von Schönerer. In Wenen werd het antisemitisme een groot agitatorisch succes voor de christen-sociale demagoog K. Lueger, burgemeester van 1897-19

10. Nadat in 1907 het algemeen kiesrecht was ingevoerd, bleken de sociaal-democraten en christen-socialen de meeste aanhang te hebben.

Het parlement, de Rijksraad, werd zo verlamd door het nationaliteitenprobleem, dat Oostenrijk in de praktijk als een volkomen autoritaire bureaucratie geregeerd werd. De rivaliteit met Rusland op de Balkan leidde ertoe, dat Oostenrijk zich nauw met Duitsland verbond (Zweibund, Dreibund). Deze alliantie maakte het Oostenrijk-Hongarije mogelijk Bosnië-Hercegovina te annexeren (1908). De regering voelde zich na 1903 vooral bedreigd door Servië, omdat dit, als uitgangspunt van de Joegoslavische beweging, tot afscheiding van de Zuidslavische rijksdelen zou kunnen leiden. Deze beduchtheid vormde een doorslaggevende overweging in de voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog, die zijn aanleiding vond in de moord op kroonprins Frans Ferdinand door een Zuidslavische nationalist. Tijdens deze oorlog leed de Donaumonarchie zware verliezen.

Pogingen om tot een afzonderlijke vrede met de Geallieerden te komen mislukten. In 1917 was het land volkomen uitgeput. Bovendien werd het nationaliteitenprobleem onbeheersbaar, wat er sterk toe bijdroeg dat de Habsburgse monarchie in 1918 ten onder ging.

DE EERSTE REPUBLIEK EN DE ANSCHLUSS (1918-45)

Keizer Karel l (1916-18) trachtte in okt. 1918 zijn rijk nog te redden door het te federaliseren. Na de capitulatie echter scheidden Hongarije en de minderheden zich af, zodat alleen het duitstalig Oostenrijk overbleef. De Habsburgse dynastie moest aftreden, waarna Oostenrijk een republiek werd, waarin de sociaal-democratie aanvankelijk domineerde. Haar streven naar aansluiting bij Duitsland werd door de Geallieerden uit de Eerste Wereldoorlog verijdeld. In 1920 werden de socialisten uit de regering gedrongen, maar zij bleven tot 1934 het stadsbestuur van Wenen beheersen.

De christen-socialen regeerden nadien in coalitie met de Landbund en met uiterst rechtse pangermanen. Deze laatste twee bewegingen gingen tijdens de jaren van de wereldcrisis grotendeels op in de nationaal-socialistische oppositie. Daar de christen-socialen noch met de nazi’s, noch met de sociaaldemocraten wilden regeren, vestigde E.Dollfuss in 1933, gesteund door de Italiaanse dictator Mussolini, een klerikaal-fascistische dictatuur (het austrofascisme). In 1934 werd een mislukte nazicoup ingeleid met de vermoording van Dollfuss. Diens opvolger K.von Schuschnigg verloor (vooral door de Italiaans-Ethiopische Oorlog) de steun van Italië tegen nazi-Duitsland, dat in 1938 de Anschluss kon afdwingen. Oostenrijk bleef tot 1945 een onderdeel van Duitsland. In 1943 besloten de Geallieerden tot herstel van de Oostenrijkse onafhankelijkheid.

DE REPUBLIEK NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

In 1945 veroverden Russische troepen Oostenrijk. Zij installeerden een kabinet onder leiding van de socialist K. Renner. De bezetting werd analoog aan die van Duitsland: vier geallieerde bezettingszones, waarbij elk der Grote Vier een deel van Wenen bezette. Op de Conferentie van Potsdam had de USSR bedongen dat de Duitse eigendommen in Oostenrijk als herstelbetalingen genaast zouden worden, waardoor het een groot deel van de Oostenrijkse economie in zijn greep kreeg.

In het kabinet-Renner zaten drie partijen: de Österreichische Volkspartei (ÖVP), een voortzetting van de christen-socialen, de socialisten (SPÖ) en de communisten (KPÖ). Bij de verkiezingen van nov. 1945 kregen de laatsten slechts 5,4 % van de uitgebrachte stemmen. In 1947 moesten zij de regering verlaten. Oostenrijk profiteerde van de Marshallhulp en probeerde door een verdrag met de Geallieerden de ontruiming van het land te bewerkstelligen. De Russen hielden dit tot 1955 tegen, maar stemden na Stalins dood in de neutralisatie toe, waardoor een einde kwam aan de geallieerde bezetting.

Tot 1966 werd Oostenrijk geregeerd door een coalitie tussen ÖVP en SPÖ. Na een verkiezingsoverwinning ging de ÖVP in 1966 alleen regeren. In 1970 behaalden de socialisten winst, waarna hun leider R. Kreisky een minderheidsregering formeerde, zodat de ÖVP in de oppositie belandde. Aangezien er vanuit zo’n smalle basis weinig kabinetsbeleid mogelijk was, ontbond Kreisky in 1971 het parlement en schreef nieuwe verkiezingen uit. De SPÖ behaalde een kleine meerderheid (50,2 %), waardoor het mogelijk werd om de nagestreefde hervormingen van het strafrecht, belastingstelsel en omroepbestel te verwerkelijken.

Bij de parlementsverkiezingen van 1975 boekte de SPÖ opnieuw een krappe meerderheid (50,4 %), terwijl de ÖVP met een percentage van 42,9 genoegen moest nemen. In 1978 leed Kreisky een nederlaag bij het volksreferendum over de in gebruikstelling van de kerncentrale Zwentendorf (waarvoor overigens de bouw onder ÖVP-bewind begonnen was). Hij trok daaruit geen consequenties. De pogingen van Oostenrijk om zich bij de EG aan te sluiten zijn afgestuit op Sovjetverzet; de USSR meent dat een dergelijke binding de Oostenrijkse neutraliteit in gevaar zou brengen. Ofschoon Kreisky een jood is, ondervindt hij in antifascistische en zionistische kringen veel weerstand; men verwijt de spö-leiding onvoldoende denazificatie en een anti-Israëlische houding. LITT. H.Hantsch, Geschichte Österreichs (2 dln. 1951); J.Droz, Histoire de l’Autriche (1954); H.Benedikt (red.), Geschichte der Republik Österreich (1954); A.J.P.Taylor, The Habsburg monarchy (1960); C.A.Macartney, The Habsburg empire, 1790-1918 (1968); F.Tremel, Wirtschaftsund Sozialgeschichte Österreichs von den Anfängen bis 1955 (1969); R.Bauer, Österreich.

Ein Jahrtausend Geschichte im Herzen Europas (1970); F.Kreissler, Von der Revolution zur Annexion. Österreich 1918—38 (1970); E.Weinzier en K.Skalnik, Österreich. Die zweite Republik (2 dln. 1972); M.Cullin en F.Kreissler, L’Autriche contemporaine (1972); W.T.Bluhm, Building an Austrian nation (1973); R. A.Kann, A history of the Habsburg Empire 15261918 (1974); E.Zöllner, Geschichte österreichs (5e dr. 1974).

< >