o. (-s), metalen haarband, onderdeel van diverse vrouwendrachten in Nederland, voortgekomen uit de stadskledij.
Men heeft het Friese oorijzer lang gezien als een overblijfsel van de smalle ijzeren hoofdring waarmee de Germaanse vrouw zich de haren uit het gezicht hield. Maar de oudst bekende Friese oorijzers dateren uit de 16e eeuw. De verzameling oorijzers van het Friese Museum te Leeuwarden heeft uitsluitend betrekking op Friesland. Het oudst bewaarde ijzer van Friese afkomst was 5—7 mm breed en eindigde in kleine vogelvormige knoppen. Aan bijna alle Frieze oorijzers uit de 17e en 18e eeuw vindt men de typische gekuifde vogelkop, die langzaam is overgegaan in de grote boombladvormige knop. Op Urk en in Soest is die vogelkopvorm lang bewaard; elders, o.a. te Scheveningen, is hij gereduceerd tot een gebogen plaat.
Buiten Friesland hebben zich de uiteinden van het oorijzer overal op verschillende manieren ontwikkeld; zo namen deze uiteinden op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden de vorm van kurketrekkers aan. Maar het eigenlijke oorijzer zelf, de band, bleef hier klein en was van onedel metaal. De muts bleef hoofdzaak. In Friesland groeide de smalle haarband uit tot een zilveren of gouden helm (17e eeuw) met een muts als overbodige toegift. Bij plechtige gelegenheden droeg men de kostbare helm onder een doorzichtige muts; bij het werk droeg men het blote oorijzer. Friese arbeidersvrouwen droegen tot in de 19e eeuw nog het smalle zilveren oorijzer.
Het gouden oorijzer was een statussymbool geworden.
LITT. F.W.S.Van Thienen, J.Duyvetter, Klederdrachten (1962); S.J.van der Molen, De Fryske klaeijinge (1966).