o.
1. (oren), elk der beide uitwendige delen van het gehoororgaan: grote oren hebben; wie oren heeft, die hore (Matt.11,15); iets met eigen oren gehoord hebben; (zegsw.) de muren hebben oren, als waarschuwing om zich bij het spreken in acht te nemen; (geen) oren hebben naar (voor) iets, er (geen) zin in hebben, er (niet) mee ingenomen zijn; geheel zijn voor iets (iemand), aandachtig luisteren; ik ben een en al -, ik luister; het neigen naar..., goed luisteren; dat gaat het ene oor, voorwerp in, het andere uit, gezegd van iets wat op de hoorder weinig indruk maakt; zijn oren zullen tuiten, gezegd van iemand over wie in zijn afwezigheid veel gesproken wordt; iemand iets in het oor, voorwerp fluisteren, het hem zachtjes zeggen; met open oren luisteren, met al zijn aandacht; zijn te luisteren leggen, opnemen wat er gezegd wordt; een open oor, voorwerp hebben voor iets, er niet ongevoelig voor zijn; aan dat is hij doof, van deze zaak wil hij niet horen; zijn oren (niet) geloven, niet vertrouwen, (niet) voor waar houden wat men meent te horen; iets komt iemand ter ore, wordt hem bekend; het hebben, bezitten van iemand, zijn vertrouwen bezitten en daardoor gemakkelijk een welwillend gehoor bij hem vinden; (gew.) met oren en poten, met huid en haar; het lenen (aan), zijn aandacht schenken, luisteren;
2. de oorschelp: mijn oren gloeien; met rode oren (oortjes) in iets lezen, als blijk dat de lectuur opwindend is; lachen van tot oor, voorwerp, over de hele breedte van het gezicht; de oren spitsen, (van dieren) ze overeind zetten om beter te kunnen horen; (fig.) scherp toeluisteren; (gew.) op alle twee zijn oren slapen, heel vast slapen; (fig.) heel gerust zijn, zich geen zorgen maken; iemand oren aannaaien, hem wat wijsmaken, foppen; iemand de oren van het hoofd eten, bijzonder veel eten; achter zijn oren, zich de oren krabben, gebaar van verlegenheid; nog nat zijn achter de oren, nog zeer jong en onervaren; een snee in het hebben, dronken zijn; iets in het oor, voorwerp, in de oren knopen, het goed in zich opnemen om er zijn voordeel mee te doen; om de oren, (eig.) om het hoofd: een klap om de oren krijgen; iemand om zijn oren slaan; zijn pet staat op één staat scheef; op één oor liggen, liggen slapen; (bij het zeilen) zeer sterk overhellen; tot over de oren in de schuld zitten, in het werk zitten, in hoge mate; (gew.) veel over zijn oren hebben, veel zorgen, veel beslommeringen, veel werk; iemand het vel over de oren halen, te veel van hem eisen, verlangen; op een oor na gevild zijn, nagenoeg voltooid zijn; iemands neus (hoofd) tussen twee oren zetten, bedreiging tot ondeugende kinderen; oorlel: gaatjes in de oren hebben; ringen in de oren dragen;
3. (bij vergelijking) bosjes veren ter weerszijden van de kop van sommige vogels;
4. wat min of meer op een oorschelp lijkt; open, ringvormig handvat aan sommige voorwerpen en gereedschappen, m.n. aan vaatwerk: het van een pan, een kan, een kopje; (zegsw.) kleine potjes hebben grote oren, kinderen horen en onthouden meer dan men denkt;
5. uitstekend deel van sommige bouwconstructies: de oren aan de boven-en onderdorpels van deuren raamkozijnen dienen om deze kozijnen deugdelijk in het metselwerk vast te zetten;
6. kleine vouw die men maakt aan de hoek van een blad van een boek;
7. (plantkunde) kleine slip aan de voet van een blad (auriculum).