bn. en bw. (-er, meest onvast),
1. niet in vaste toestand verkerend, week: door de regen was de grond onvast' geworden;
2. onstabiel, wankel: hij staat nog onvast op zijn schaatsen; een onvaste markt;
3. licht gestoord wordend: ik slaap nog onvast’;
4. onzeker: met onvaste schreden vervolgde hij zijn weg.