(ontzag, heeft ontzien),
1. vrezen, duchten: de vijand, iemands macht ontzien.
2. vrezen en tevens eerbiedigen: overal wordt hij en geëerd;
3. zoveel mogelijk sparen: zijn leven niet ontzien.
4. niet aantasten of grieven: iemands gevoelens zich ontzien, zich in acht nemen, op zijn gezondheid letten;
5. opzien tegen, een bezwaar maken van, zich generen te doen: hij ontzag zich niet mij te belasteren.