(ontzette, heeft en is ontzet),
I. (overg.)
1. uit een ambt zetten, afzetten: de burgemeester werd uit zijn ambt ontzet;
2. beroven: uit of van de ouderlijke macht of voogdij ontzetten, bij rechterlijk vonnis ontnemen; (Belg. recht) ontzette personen;
3. bevrijden van belegeraars: een stad ontzetten; ook fig.;
II. (onoverg.)
1. ontwricht raken: het stuurmechanisme is ontzet; een ontzet schip;
2. door schrik verbijsteren; m.n. in het als bn. gebruikte verl. deelw.: ontzet deinsden de vrouwen terug.