Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-06-2020

ontwikkelingshulp. Tabel 2. Groei van het BNP in ontwikkelingsgebieden in 1951—75

betekenis & definitie

________________________________________ gebied groei van het BNP/hoofd.

bev.

________________________________________ % Zuid-Azië 1,8 Oost-Azië 3,9 Afrika ten zuiden van 2,0 de Sahara Latijns-Amerika 2,6 Noord-Afrika en 5,0 Midden-Oosten ________________________________________ BNP = bruto nationaal produkt; hoofd.bev. = hoofd van de bevolking.

industrie op de markten van de industriële landen. Ten dele is dit bereikt door het toekennen van tariefpreferenties aan ontwikkelingslanden, ten dele zal dit bereikt kunnen worden doordat overeenstemming is bereikt over de instelling van fondsen waarbij het mogelijk wordt de prijzen van grondstoffen te stabiliseren, alhoewel met de feitelijke uitwerking daarvan betrekkelijk weinig voortgang is gemaakt. Gedacht wordt aan de vorming van buffervoorraden, te financieren door dit fonds. De problemen liggen m.n. bij de vragen wie hoeveel financiert en wat de hoogte van de prijs zal worden, zonder de functie van het marktmechanisme te veel uit te schakelen. Daarnaast willen de ontwikkelingslanden het fonds ook gebruiken voor de financiering van investeringen om de grondstoffen ter plaatse te verwerken.

Geconcludeerd kan worden dat de omvang van de gewenste en noodzakelijke ontwikkelingshulp alsmede de consequenties inzake rente en aflossing voor de ontwikkelingslanden structureel onderschat blijken te zijn. Anderzijds kan men niet verwachten dat een land zich in enkele decennia van een oerstaat tot een industriële natie kan ontwikkelen. Zestien westerse landen, te zamen vormend het Development Assistance Committee, nemen van de totaal verleende ontwikkelingshulp 90 % voor hun rekening. De overige 10 % wordt verzorgd door de landen van de Organization of Oil Producing Countries, en de communistische landen. Al met al daalt de reële waarde van de totale ontwikkelingshulp, m.n. door de verminderde uitgaven van de VS. Nederland heeft sinds 1972 een Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, dat vooral de laatste jaren een actief beleid voert.

In 1979 trok Nederland een bedrag van f3,6 mrd. uit, d.i. 1,5 % van het voor dat jaar geschatte bruto nationaal produkt. Met Zweden was Nederland de eerste staat die de 0,7 % van het bruto nationaal produkt overschreed. De directe hulp aan de armste landen en landengroepen werd het sterkst opgevoerd. Het Ned. ontwikkelingsbeleid is gericht op concentratielanden, te weten: Bangla Desj, Opper-Volta, Colombia, Egypte, India, Indonesië, Kenia, Noord-Jemen, Pakistan, Soedan, Sri Lanka, Tanzania en Zambia. Ten aanzien van de landen waaraan hulp verstrekt wordt, worden de volgende criteria gehanteerd:

1. de mate van armoede (bruto nationaal produkt per hoofd lager dan $550);
2. de ongedekte behoefte aan hulp;
3. de mate waarin de hulp aan brede lagen van de bevolking ten goede komt.

In België steeg de overheidsbijdrage voor de ontwikkelingshulp in de periode 1962—78 van BF3,9 mrd. tot BF20,4 mrd., waarvan 12,4 mrd. bilaterale en 7,9 multilaterale hulp. Het grootste aandeel in deze bijdrage hebben resp. de departementen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel (13,2 mrd.) en van Financiën (5,3 mrd.). De Ministeries van Landsverdediging en Nationale Opvoeding stelden elk 204 mln. van hun begroting ter beschikking. Eind 1978 waren er bovendien 72 niet-gouvernementele organisaties voor hulpverlening aan de ontwikkelingslanden door de regering erkend cn gesubsidieerd. De privé-hulpverlening bestaat vooral uit directe investeringen en kredieten en is hoger dan de officiële. Hoewel de Belg. regering in 1970 de morele verplichting is aangegaan om in 1975 een bijdrage te leveren die 0,7 % van het bruto nationaal produkt zou bedragen, kwam men slechts tot 0,66 % van het bruto nationaal produkt van 1978.

Veel ontwikkelingsgelden komen uit de netto-opbrengst van de ➝Nationale Loterij (1,2 mrd. in 1978). Het bilaterale hulpprogramma was in 1978 voornamelijk (voor 85 %) gericht op landen die te kampen hebben met een gebrek aan grondstoffen, een zwakke uitvoer en een snelle bevolkingsgroei, met een sterke voorkeur voor de landen waarmee België historische banden heeft, t.w. Zaïre, Rwanda en Boeroendi. De selectie van de landen gebeurt thans op basis van de aangeboden projecten. De multilaterale samenwerking verloopt via een aantal internationale organisaties die op dit terrein werkzaam zijn (m.n. de VN). Sedert 1976 is het aandeel van de multilaterale samenwerking gestegen ten nadele van de bilaterale hulp. Het Nationaal Centrum en het Nationaal Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking zijn te Brussel gevestigd.

LITT. A.Sauvy, Le tiers-monde (1961); J.Tinbergen, Een leefbare aarde (1970); L.Baeck, De wereld is ons dorp (1971); S.Kuznets, Econ. growth of nations (1971); T.Hayter, Het imperialisme van de ontwikkelingshulp (1972); B.Piret, L’aide de la Belgique aux pays sous-développés (1972); R.Renard en W.Vleugels, Ontwikkelingshulp in theorie en praktijk (1973); H.M.de Lange, Rijke en arme landen (1973); J.W.Schoorl, Sociologie der modernisering (1974); K.Anema, Hulp aan de arme landen (1975); H.C.Janssen, De ontwikkelingslanden (1975); N.Chenery en N.Syrquin, Patterns of development 1950-70 (1975); L.N.Goei, Multinationals en de Derde Wereld (1975); G.W.Zeylstra, Aid or development (1975); J.B.W.Kuitenbrouwer, Towards a self-reliant integrated development (1976); J.Tinbergen e.a., RIO, naar een rechtvaardiger internationale orde (Rapport aan de Club van Rome 1976); R.v.Elslande, België en de Derde Wereld (1977); G.Huizer (red.), Nederland en de Derde Wereld (1978).

< >