(ontviel, is ontvallen),
1. door te vallen buiten iemands bereik komen; ontgrijpen: zijn paraplu is hem ontvallen;
2. geheel of gedeeltelijk voor de bezitter verloren gaan: laatste hoop ontvalt ons; de moed ontvalt mij, zinkt mij in de schoenen; zijn vrouw ontviel hem vroeg, stierf;
3. ondoordacht of bij vergissing geuit worden: van dit gehele voornemen lieten wij ons geen woord ontvallen; (spr.) die veel kalt, veel ontvalt, wie veel praat, verpraat zich licht.