(ontrolde, heeft en is ontrold),
1. (onoverg.) rollende komen of vallen uit;
2. (overg.) iets dat opof dichtgerold is af-of openrollen, openspreiden: een kaart ontrollen, ook wederkerig: een prachtig terrein ontrolde zich voor onze blikken;
3. (overg.) stelen, ontfutselen: in het gedrang was hem zijn portemonnee ontrold.