(ontkleedde, heeft ontkleed),
1. (niet in spreekt., waar alleen (zich) uitkleden gebruikt wordt) ontdoen van kleren: een kind ontkleden, zich ontkleden, zich uitkleden; (zegsw.) men moet zich niet voor men naar bed gaat, men moet zijn bezittingen niet verdelen voor zijn dood;
2. wegnemen van iets dat als een kleed wordt voorgesteld: de herfst ontkleedt het veld.