v., gemeentelijke belasting in Nederland, te heffen van gebruikers en/of eigenaren van onroerende goederen.
Bij de onroerend-goedbelasting wordt de eigenaar-bewoner in beide heffingen betrokken. De belasting wordt geheven naar de grondslag van de waarde van het onroerend goed in vrij opleverbare staat in het economisch verkeer (per f3000 waarde) of naar de oppervlakte van het onroerend goed vermenigvuldigd met bepaalde factoren voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik (per 10 m2). In het merendeel van de gemeenten is gekozen voor de grondslag van de waarde van het onroerend goed; een van de weinige gemeenten die gekozen heeft voor de grondslag van de oppervlakte is Rotterdam. De onroerend-goedbelasting vervangt een aantal voorheen geheven belastingen terzake van het onroerend goed, zoals de opcenten op de personele belasting en grondbelasting, en de straatbelastingen. De belasting is ingevoerd bij de wet van 24.12.1970, Stb. 608, die mede de verruiming van het gemeentelijk belastinggebied beoogt. Van de belasting zijn vrijgesteld de landen bosbouwgronden, natuurschoon, landgoederen en kerkgebouwen.
De belasting wordt door de Rijksbelastingdienst geïnd ten behoeve van de gemeenten. In 1979 dient de onroerend-goedbelasting in heel Nederland ingevoerd te zijn.