v., term uit het maatschappelijk werk, waarmee het onvermogen van personen en groepen om zich aan te passen aan de in hun omgeving geaccepteerde gedragswijzen en sociaal-culturele normen wordt aangeduid. Het begrip onmaatschappelijkheid is in het maatschappelijk werk ingeburgerd, m.n. na een onderzoek door H.P.M.Litjens (1961) bij bijzonder problematische gezinnen.
Deze vertoonden een gedragspatroon dat in vele opzichten afwijkt van wat in arbeidersgezinnen als ‘normaal’ kon worden beschouwd.Dit betreft vooral de arbeidsmoraal, de besteding van het gezinsinkomen, de verzorging en opvoeding van de kinderen en de deelname aan sociaal-culturele activiteiten. Op grond daarvan maakte J.A.A.van Doorn onderscheid tussen arbeidersbuurt, volksbuurt en achterbuurt. Maar ook in stadsuitbreidingen (waar geen historisch bepaalde samenlevingsverbanden voorkomen) manifesteert zich het verschijnsel onmaatschappelijkheid.Dat minder gunstige sociaal-economische omstandigheden (meestal samenhangend met het verrichten van ongeschoolde arbeid en gebrekkige huisvesting, en in combinatie daarmee met emotionele stoornissen en verstandelijke defecten) tot het complex van oorzaken van onmaatschappelijkheid moeten worden, staat wel vast. Onduidelijk blijft echter waarom deze in het ene geval wel, in het andere niet of in mindere mate een onmaatschappelijke levenswijze tot gevolg hebben. Sommigen denken aan een menselijke en maatschappelijke ‘minus-variatie’ of aan een ‘sociaal-biologische’ problematiek, anderen zien er niet een nieuw verschijnsel in, maar stellen dat juist tengevolge van de emancipatie van de arbeidersklasse in de geïndustrialiseerde stedelijke samenlevingen dit verschijnsel zichtbaar kon worden, terwijl het in de agrarisch-ambachtelijke samenlevingen verhuld bleef. Onmaatschappelijkheid moet overigens niet op één hoop gegooid worden met het zich bewust afzetten tegen conventionele gedragsvormen (non-conformisme), of zelfs met anti-sociaal gedrag (dat op verstoring van de gevestigde orde gericht is; ( zie afwijkend gedrag, anarchisme).
De criminaliteit is in het onmaatschappelijk milieu nauwelijks groter dan elders in de samenleving, zij het dat die hier gemakkelijker gesignaleerd en bij voorrang vervolgd wordt, hetgeen dan nog een factor toevoegt aan de al genoemde. Resocialisatie is vooral door het CRM, hoewel meestal zonder veel succes, beproefd door concentratie van onmaatschappelijken in aparte en specifiek toegeruste woongebieden (sociale quarantaine), door heropvoeding middels tijdelijke onderbrenging in ‘gezinsoorden’, of door categoriaal maatschappelijk opbouwwerk (extra gesubsidieerde bijzondere projecten).
LITT.J.Haveman, De ongeschoolde arbeider (1952); J.A.A.van Doorn, De proletarische achterhoede (1954); A.J.M.van Tienen, De andersmaatschappelijken (1960); H.P.M.Litjens, Onmaatschappelijkheid (1961); H.P.Milikowski, Sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschappelijkheid (1961); H.W.Jürgens, Asozialität als biologisches und sozialbiologisches Problem (1961); G. Duitemeyer, Het sociaal achtergebleven gezin (1962); A.J.M.van Tienen, Maatschappelijkheid en onmaatschappelijkheid (1963); J.Simonse, Belemmerde kansen (1971); E.M.Gommerts-Bot, In de marge van de samenleving (1971).