Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

onkerkelijkheid

betekenis & definitie

v., term voor het niet (willen) behoren tot een (in het algemeen christelijk) kerkgenootschap.

Het verschijnsel van de onkerkelijkheid hangt samen met de opkomst van de industriële, urbane samenleving, waarin het menselijk denken en handelen zich aan de invloed van godsdienst en Kerk onttrekken en het behoren tot een Kerk niet langer als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Deze kerkelijke ontvoogding duidt op de secularisatie als algemeen sociaal-cultureel proces, waarvan de onkerkelijkheid een symptoom is. Daarom neemt de onkerkelijkheid met het voortschrijden van de secularisatie toe.

Deze toename komt voor Nederland in de bij de tienjaarlijkse volkstelling verzamelde statistische gegevens duidelijk uit. In het jaar 1879 was 0,3 % van de bevolking onkerkelijk, in 1899 2,3 %, 1909: 5 %, 1920: 7,8 %, 1930: 14,4 %, 1947: 17,1 %, 1960: 18,3 % en in 1971: 23,6 %. In de (grote) steden is de onkerkelijkheid relatief het grootst, al ontbreken onkerkelijke streken op het platteland, m.n. Friesland en Groningen niet. Wat de Rooms-Katholieke Kerk betreft, daalde het weekend-misbezoek van 64 % in 1966 tot 31 % in 1976. In 1974 werd 94,4 % van de kinderen gedoopt, werd 73 % van de huwelijken, waarbij één of beiden rooms-katholiek waren, ook kerkelijk gesloten en werd 80 % van de overledenen kerkelijk begraven.

In België is de evolutie van de onkerkelijkheid moeilijk te volgen, omdat de kerkelijke gezindte niet op de volkstellingsformulieren wordt vermeld. Alleen over de onkerksheid bestaan gegevens, gebaseerd op de resultaten van onderzoeken betreffende de geloofspraktijk (het mishoren op zondag) bij rooms-katholieken. In de Vlaamse bisdommen daalde, vooral bij de jeugd, de zondagspraktijk in de periode van 1962-72 van 46,5 tot 42 %, in de Waalse bisdommen van 37,5 tot 28,3 % en in het aartsbisdom Mechelen-Brussel van 36,6 tot 26,9 %. In 1972 bedroeg het aantal niet-kerkgangers 34,2 % van de bevolking. Toch werd 90,2 % van de kinderen gedoopt, werd 84,3 % van de burgerlijke huwelijken gevolgd door een kerkelijk huwelijk en werd 84,1 % van de overledenen kerkelijk begraven.

De onkerkelijkheid vormt het tegendeel van de kerkelijkheid, het naar kerkelijke maatstaven (doop, belijdenis, besnijdenis e.d.) behoren tot een kerkgenootschap. Van de kerkleden neemt slechts een minderheid actief aan het kerkelijk leven deel, althans bij de grote kerkgenootschappen. De meerderheid is weinig kerks of onkerks, weinig of niet aan het kerkelijk leven deelnemend. Onder hen zijn er verscheidene die niet (meer) tot een kerkgenootschap willen behoren, d.w.z. als onkerkelijk moeten worden beschouwd. Op deze wijze gaan onkerksheid en onkerkelijkheid in elkaar over. De bepaling van de onkerkelijkheid berust op uiterlijke criteria.

Over de motivatie is nog weinig precies bekend. Deze dekt een verscheidenheid van algemeen godsdienstige en levensbeschouwelijke oriëntaties. De onkerkelijkheid als zodanig blijft een sociaal-statistische categorie, die niet in enig verband is opgenomen.

LITT. J.Kerkhofs en J.van Houtte, De Kerk in Vlaanderen (1962); God in Nederland, een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland in opdracht van de Geïllustreerde Pers NV (1967); Bevolking en misvierenden in de decanaten en bisdommen van de Belg. kerkprovincie (1971); De katholieke bevolking van Nederland; Kerncijfers uit de kerkelijke statistiek over 1974 (1976).

< >