v., toestand van een vloeistof die beneden het smeltpunt vloeibaar blijft.
(e) Zuiver water kan, door het zeer voorzichtig af te koelen en daarbij schokken te vermijden, een temperatuur van enige graden beneden 0 °C bereiken zonder dat zich ijs vormt; onder bijzonder gunstige omstandigheden tot zelfs -20 °C. Bij deze onderkoeling is de vloeistoftoestand niet stabiel. Een kleine schok is meestal al voldoende om het bevriezen te doen beginnen. De temperatuur stijgt dan snel tot het smeltpunt. Heel gemakkelijk kan men het verschijnsel demonstreren met natriumhyposulfiet, dat een smeltpunt van ca. 48 °C heeft. Heeft men een zekere hoeveelheid hiervan gesmolten, dan kan men het tot kamertemperatuur laten afkoelen zonder dat de stolling begint.
Zelfs ondanks vrij krachtig schudden kan deze toestand zich handhaven. Door het inwerpen van een zeer klein stukje van de vaste stof wordt echter het stollingsproces ingeleid. Onderkoeling van water komt in de atmosfeer op uitgebreide schaal voor, soms zelfs nog bij temperaturen van -30—40 °C. De meeste onderkoelde waterdruppels komen echter in mist en wolken voor bij temperaturen tussen 0-12 °C, omdat bij verdere daling van de temperatuur een groot deel van de druppels bevriest. Wanneer onderkoelde waterdruppels met vaste voorwerpen in aanraking komen, bevriezen ze ogenblikkelijk en vormen een laagje ijs (→rijp). Dit is oorzaak van de gevreesde ijsafzetting op vliegtuigen.
Regendruppels kunnen onderkoeld raken wanneer ze uit een warmere luchtlaag door een koudere laag met een temperatuur beneden nul vallen. Komen ze vervolgens met de grond in aanraking, dan bevriezen ze en veroorzaken →ijzel. Uit laboratoriumproeven blijkt dat bij voortschrijdende afkoeling waterdruppels langer in onderkoelde toestand blijven naarmate ze kleiner zijn en uit zuiverder water bestaan.