(het accent wisselt), bn. en bw. (-er, -st),
1. niet behouwen, ruw: een on'behouwen blok marmer;
2. (fig.) ruw, lomp, grof, ongemanierd: wat een onbehou’wen lomperd!; die onbehou'wen taal; bw., iets on'behouwen zeggen; onfatsoenlijk groot: een lelijk, onbehou'wen meubelstuk.