(viel om, is omgevallen),
1. door te vallen om komen te liggen: de karaf viel om, zodat de inhoud over de tafel stroomde; (oneig.) van het lachen, van schrik, van verbazing, van de slaap enz., door een geweldige lachbui, of door een hevige aandoening van schrik enz. nauwelijks kunnen blijven staan;
2. (van randen, boorden enz. van verschillende voorw., m.n. van kledingstukken) een andere stand aannemen, zodat binnen tot buiten wordt, omgeslagen zijn: een omvallende kraag.