(rolde om, heeft en is omgerold),
1. omwentelen: het is geen kinderwerk die vaten om te rollen; zich -, zich wentelen: de paarden rolden zich in het gras om;
2. op-, ineenrollen: pas op, dat je dat behangsel niet scheef omrolt;
3. (rollend) omvallen: pas op, rol maar niet om.